314
DONDERDAG 30 OCTOBER 1919.
lijke regelingen niet. Ik zou dat niet zoo verschrikkelijk
vinden als ik het verschrikkelijk heb gevonden, dat de O. W. -ers
indertijd in het genot werden gesteld van die goedkoope
levensmiddelen.
Ik meen dan ook, dat het voorstel van den heer Oostdam
met algemeene stemmen op één na moet worden algewezen,
omdat het niet meer als ernstig is te beschouwen, en ik hoop,
dat het voorstel, door onze fractie ingediend en verdedigd,
zal worden aangenomen. Het gemeentebestuur kan niet zeggen
dat wij iets hebben gedaan, dat buiten onze taak ligt, integendeel,
het zal met voldoening op het genomen besluit kunnen terugzien,
omdat het de overtuiging zal hebben iets gedaan te hebben
in het belang van de Leidsche ingezetenen.
De heer de Lange. M. d. V. Ik sta op het standpunt door
Burgemeester en Wethouders in hun praeadvies van 12
Augustus ingenomen, welk standpunt zij ook nog innemen
in hun praeadvies van 8 October, namelijk dat van gemeente
wege niet aan een bepaalde groep van ingezetenen een toeslag
op den brandstolïenprijs moet worden gegeven. Ik ben het
ook eens met dat gedeelte van het praeadvies van 12 Augustus,
waarin zij zeggen, dat er natuurlijk menschen zullen zijn,
die geholpen zullen moeten worden en dat er voor die men
schen in Leiden wel een weg is om die hulp te verkrijgen.
Ik kan het niet eens zijn met de meening van de heeren,
die beweren, dat het voor de menschen een schande zou zijn
zich te moeten begeven naar de door U euphemistisch ge
noemde «Commissie op de Hoogewoerd", welke ik zou willen
noemen de Commissie voor Armenzorg.
De heer Dubbeldeman. Zou U het gaarne doen?
De heer de Lange. Ik zou dat niet gaarne doen, maar
wanneer ik in dien toestand verkeerde, zou ik het geen schande
achten mij tot die Commissie te wenden.
De heer Dubbeldeman. Bah!
De heer de Lange. M. d. V. Omdat ik de meening van Burge-
meesteren Wethouders in dit opzicht deel, ben ik tegen het
voorstel van den heer Oostdam. Wij hebben de Commissie
op de Hoogewoerd. Kan men daarvan geen gebruik maken?
Laten de heeren Oostdam en Wilmer de zaak dan in handen
geven van Burgemeester en Wethouders. Ik vind eene nieuwe
Commissie voor deze zaak werkelijk het vijfde rad aan den
den wagen. Welke positie zou deze Commissie moeten innemen
Het is niet eene Commissie krachtens de Armenwet, want
die zit op de Hoogewoerd. Het is ook geene Commissie
krachtens artikel 54 van de Gemeentewet tot bijstand van
Burgemeester en Wethouders. De positie dier Commissie hangt
derhalve in de lucht.
De Voorzitter. Ja, het is slechts een voorloopige regeling.
De heer de Lange. Waar het steuncomité pas bij het Rijk
heeft afgedaan, acht ik het allesbehalve aanbevelenswaardig
een dergelijk Comité voor de gemeente weer te gaan instellen.
Ik zou den Raad dan ook willen aanradenga den weg van
den heer Oostdam om eene Commissie te benoemen, ten
ten einde te onderzoeken aan wien een toeslag op den brand-
stoffenprijs moet worden gegeven, niet op. Wanneer de
Commissie op de Hoogewoerd niet voldoende geoutilleerd is,
hoe zal deze in het leven te roepen Commissie dan wel
behoorlijk geoutilleerd zijn? Deze zal nog veel minder gegevens
tot hare beschikking hebben. Ik ben voor het voorstel van
Burgemeester en Wethouders om geen toeslag te verleenen
en ik hoop, dat de Raad met groote meerderheid dat zal
aannemen. Mocht dit echter worden verworpen, dan hoop ik
ook, dat de Raad het voorstel van den heer Oostdam zal
verwerpen, of dat het voorstel Oostdam-Wilmer zoo zal
worden gewijzigd, waartoe ik bereid ben dan mijne mede
werking te verleenen, dat evenals in 1918 de uitvoering van
het besluit van den Raad zal worden gelegd in handen van
Burgemeester en Wethouders. Men zal dan krijgen eene copie
van den toestand van 1918.
De heer Wilmer. M. d. "V. Ik heb tot mijne groote vreugde
kunnen constateeren, dat er wel bezwaren zijn aangevoerd
tegen het voorstel van den heer Oostdam, maar niet tegen
het door mijn geamendeerde voorstel-Oostdam behalve door
den heer de Lange. Van verschillende zijden is gezegd, dat
men niet op geld moet zien, wanneer voorzien moet worden
in den nood der arbeiders.
Laten wij dat niet tot in den treure herhalen, want ik
durf verklaren, dat, al zou ik absoluut ongevoelig zijn voor
de financieele gevolgen van het voorstel van de Sociaal
democraten, ik mij toch verplicht zou achten mijn stem niet
aan dat voorstel te geven.
De heer van Stralen heeft gevraagd welk bezwaar er tegen
kan bestaan, dat velen den toeslag zouden krijgen, zonder
dat zij dien noodig hadden.
De heer van Stralen. Zeer enkelen.
De heer Wilmer. Laat ik zeggen: «velen", dan nog zou
dat bezwaar niet overwegend zijn, maar mijn bezwaar is juist,
dat velen, die aan den toeslag behoefte hebben, bij aanneming
van het voorstel van den heer van der Zeeuw c. s. dien niet
zouden krijgen, althans niet in die maté, waarin zij er aan
spraak op zouden kunnen maken in verband met hun behoeften.
Volgens het voorstel van den heer van der Zeeuw c. s.
zou iemand met een inkomen van 1200.—die geen kinderen
heeft te verzorgen, een toeslag van 12.80 krijgen. Dat vind
ik niet zoo hoog, maar ik vind den toeslag van ƒ6.40, welken
iemand met een inkomen van ƒ1250.en met een 6- of
7-tal kinderen zou krijgen, buitengewoon laag. Dat is een
gruwelijke onrechtvaardigheid jegens de betrokkenen. Volgens
het geamendeerde voorstel van den heer Oostdam zou iemand
met een inkomen van ƒ1300.en een groot gezin geen 6.40
krijgen, doch ƒ8.Ik wil aan degenen, die er meer behoefte
aan hebben, een hoogeren toeslag geven dan aan hen, die er
minder behoefte aan hebben.
Dat ligt niet in de lijn van den heer Knuttel, die in de
secties heeft verklaard, dat bij de aanslagen in de plaatselijke
belasting geen rekening mag worden gehouden met het
kindertal. Maar toen is juist door de Sociaal-democraten
gezegd, dat men iemands welstand niet op zich zelf moet
beoordeelen, maar in verhouding tot het aantal kinderen, dat
hij heeft. En nu vind ik het vreemd, dat de heeren nu op
hun hoofd gaan staan
Mevrouw Baart-Braggaar. Wie heeft dat gezegd?
De heer Wilmer. Dat heeft mevrouw Baart beweerd.
De Voorzitter. Ik verzoek den heer Wilmer om hetgeen
in de secties is behandeld niet in het openbaar te bespreken.
Mevrouw Baart-Braggaar. Ik wensch even te zeggen, dat
ik heb willen voorstellen een aftrek van 1200.plus 100.
voor ieder kind, maar dat ik er niets aan toegevoegd heb.
De heer Wilmer. Laat ik het dan in het algemeen zeggen
iemand, die zich op het standpunt stelt, dat bij de belasting
aftrek rekening moet worden gehouden met het kindertal,
neemt ook het standpunt in, dat bij de beoordeéling van de
financieele draagkracht, in verband met welken maatregel
ook, het kindertal in aanmerking dient te worden genomen.
En waar nu de sociaal-democraten zich op het standpunt
stellen, dat bij de belasting rekening moet worden gehouden
met het kindertal, begrijp ik niet hoe zij, terwijl hier de
draagkracht der menschen ter sprake komt, het kindertal
buiten beschouwing kunnen laten.
Er is gezegd, dat het voorstel-Oostdam de toeslagregeling
zou maken tot een soort armenzorg, maar het geamendeerde
voorstel-Oostam kan niet den minsten schijn hebben van zulk
een karakter te dragen. De uitvoering kan even goed aan
Burgemeester en Wethouders worden opgedragen; ik zou mij
daarbij kunnen neerleggen, indien Burgemeester en Wet
houders er geen bezwaar tegen mochten hebben. Ik heb het
voorstel van den heer Oostam geamendeerd en ik wilde de
uitvoering aan een afzonderlijke commissie opgedragen zien,
vooreerst omdat het nagaan van de inkomens veel werk eischt.
Een dergelijke commissie zou het recht moeten hebben
ook Burgemeester en Wethouders zouden, indien de uitvoering
aan hen werd opgedragen, dat recht moeten bezitten de heer
Van der Zeeuw zal dat toestemmen om na te gaan of de
inkomsten inderdaad zijn zooals zij werden opgegeven. Deze
werkzaamheden acht ik te veelomvattend voor Burgemeester
en Wethouders en daarom heb ik voorgesteld de zaak aan
een afzonderlijke commissie op te dragen.
Er is bovendien nog iets anders. Ik heb gezegd, dat ik den
grondslag van mijn voorstel als een vorm beschouw. Ik wil
de mogelijkheid open laten om in bijzondere gevallen van
dien vorm af te wijken en meer te geven dan wordt voor
gesteld. Ik wil geen bijzondere gevallen naar voren brengen,
omdat dat in een openbare vergadering altijd zeer gevaarlijk is.
Wanneer ik een bijzonder geval zou noemen en zeggen:
wanneer dit geval zich voordoet, dan zou er meer gegeven
moeten worden, dan zou ik bang zijn, dat er vele dergelijke
gevallen zouden worden gesimuleerd.
Ik wil evenwel de mogelijkheid open laten, dat er meer
gegeven wordt en dat er van de grensregeling wordt afge
weken. Ik wensch het daarom aan eene Commissie over te
laten dergelijke mogelijkheden te onderzoeken. Ik stel mij de
zaak zoo voor, dat, wanneer eene dergelijke Commissie wordt
ingesteld, er formulieren verkrijgbaar zullen worden gesteld,
waarop men dan heeft in te vullen zijn inkomen, het aantal