DONDERDAG 30 OCTOBER 1919. 313 in de Kamer, o.a. door den heer Henri Hermans den zwarten Hermans en den heer Smeenk, anti-revolutionair Kamerlid, op aangedrongen is om, wanneer de kostprijzen voor de menschen te hoog waren, van Rijkswege voor ver schillende artikelen toeslag te geven. Ik ondersteun dus volkomen de denkbeelden van hen, die het geven van een toeslag van gemeentewege op de prijzen der brandstoffen bepleiten. Ik wil echter den Raad goed in herinnering brengen, dat mijn amendement op het voorstel van de heeren van der Zeeuw c.s. reeds was ingediend, voordat ik iets wist van de voorstellen, welke door de heeren Oostdam en Wilmer zouden worden gedaan. De heer Dubbeldeman. Die lijken er niets op. De heer Heemskerk. Dat ben ik met u eens. Wat het voorstel van den heer Oostdam betreft, dat ik ontving een dag nadat mijn voorstel was ingediend, spijt het mij voor mijn rechterbuurman, dat ik positie moet nemen tegenover hem, want ik kan mij niet vereenigen met de be voegdheid, welke hij aan de door hem gewenschte commissie wil toekennen, in dien zin dat men met zijn zaakje bij die commissie moet komen om door haar te laten beoordeelen of men in de gratie mag vallen om toeslag te krijgen. Nu is dat bezwaar grootendeels ondervangen door het amendement van den heer Wilmer, die inzooverre een afwijkend standpunt inneemt, dat het mij onbegrijpelijk is hoe zijn amendement met het voorstel, waarop het. is ingediend, vereenigbaar is. Hij gaat van de gedachte uit, dat als men een Commissie in het leven roept, deze moet werken volgens normen, door den Raad vastgesteld. Ik zou mij dus wel met het amendement van den heer Wilmer en secundair met het voorstel van den heer Oostdam kunnen vereenigen, omdat dit bij aanneming van genoemd amendement zijn hatelijk karakter grootendeels zal verliezen. Mijnheer de Voorzitter. Dit ter toelichting van mijn houding. Hoe mijn houding straks zal zijn ten aanzien van de ver schillende voorstellen, zal ik uit de verschillende discussies moeten concludeeren. De heer van Stralen. M. d. V. De zaak betreffende den toeslag op levensmiddelen, waartoe ook brandstoffen behoo- ren, is in de Tweede Kamer naar aanleiding van de motie Sannes ter sprake gekomen en daarbij is gebleken, dat de Regeering beslist afwijzend staat tegenover het toeslagstelsel op welk artikel ook. De Regeering heeft dat duidelijk gezegd en de Volksverte genwoordiging heeft daarvan nota kunnen nemen, maar men gevoelt, dat men er met het innemen van dat afwijzend standpunt niet af is. Als de Regeering zich op zulk een standpunt stelt, kan het niet anders of deze en dergelijke zaken komen in de ge meentebesturen terug, omdat de arbeiders er nu eenmaal geen genoegen mede kunnen nemen, dat degenen, die niet in staat zijn zich van hun loon een eenigszins behoorlijk be staan te bezorgen, in dezen tijd door de Overheid aan hun lot worden overgelaten. Zij wenschen, op welke wijze dan ook, dat er in den te- genwoordigen noodtoestand wordt voorzien.* Wanneer de Re geering meent zich hier aan te moeten onttrekken, dan kan het niet anders of de gemeente zal deze zaak ter hand moe ten nemen. Gewapend met de wetenschap, dat er van de Regeering niets te verwachten is, dringen wij er des te ster ker op aan, dat er dezen middag door den Raad besloten zal worden, dat er een toeslag zal worden gegeven op den brand- stoffenprijs. Wanneer de toestand nog slechter wordt, dan geef ik de verzekering, dat wij ons niet zullen bepalen tot een toeslag op de brandstoffen, maar dat wij dan ook zullen voorstellen een toeslag te geven op andere artikelen. Wan neer het Rijk het niet doet, dan moet de gemeente het doen en ik geef de verzekering, dat wij er geen genoegen roede nemen met een kluitje in het riet te worden gestuurd. Nu is het te bejammeren, dat Burgemeester en Wethou ders met de Regeering, wat betreft het geven van een toe slag, staan op één lijn. Ook zij zijn van meening, dat het nu eens uit moet zijn met het geven van toeslag en dat men daar zoo spoedig mogelijk van af moet. De Voorzitter heeft zelf gezegdwij zijn er tegen, dat het geven van toeslag wordt gehandhaafd en hij heeft hiervoor een argument ge noemd, waarmede ik mij niet kan vereenigen. Door Mevr. Dubbeldeman is er opgewézen, dat wat door Burgemeester en Wethouders wordt beweerd inzake de brand stoffen niet waar kan zijn namelijk, dat er in den brandstof- fenprijs geen crisiselement aanwezig zou zijn. Al zou het maar alleen dit element zijn, dat de instelling van een Brand- stoffenbureau den prijs der brandstoffen onnoodig hoog maakt. Waar vroeger de brandstoffen direct geleverd werden door de handelaren, daar is het toch wel een verschil met de nor male omstandigheden, dat er nu eene zoo kostbare inrich ting bestaat als het brandstoffenbureau. De Brandstoffencom- missie is ingeschoven tusschen de handelaren en de bevol king, eene Commissie, die vanwege de hooge administratie kosten den prijs van de kolen mede zoo duur maakt. Wanneer men het staatje raadpleegt door Minister van IJsselstein aan de Kamer overgelegd, dan ziet men, dat er per ton nog al een aardig bedrag wegens administratiekos ten wordt opgelegd. Dit alleen al is een crisiselement, wat in normale tijden niet bestaat, omdat dan de brandstoffen niet behoeven te worden gedistribueerd. De Minister is evenwel niet geheel juist geweest. Hij heeft willen aantoonen, dat de socialisatie van de brandstoffen- voorziening niet tot goedkooper prijzen heelt geleid. In zijn antwoord aan den heer Sannes beeft hij gezegd: De huis brand komt uit de Staatsmijnenhet vervoer heeft plaats door de Staatsspoorwegen, terwijl de distributie geschiedt door den Staat, en toch zijn de kolen nog duur. Hij heeft evenwel vergeten te zeggen, dat behalve deze 3 categorieën er nog eene categorie is, namelijk, die van de brandstoffen- handelaren. Zij zijn niet uitgeschakeld geworden en zij be rekenen toch een behoorlijke winst. Ik wil hiermede zeggen, dat de prijs van de brandstoffen niet normaal mag worden genoemd. Ik ben van meening, dat de prijs, die gerekend wordt, niet de kostprijs kan worden genoemd en dat de prijs mijns inziens wel weer lager zal worden. Nu staat aan het eind van het praeadvies de Voorzitter heeft verklaard, dat Burgemeester en Wethouders dit voorstel hebben terugge nomen, dat Burgemeester en Wethouders in tweede in stantie aan den Raad voorslaan om, wanneer het geven van een toeslag op den brandstoffenprijs wenschelijk wordt ge acht, het adres door enkele gemeentebesturen aan de Re geering gezonden, te steunen. Ik had mij van den ernst van een dergelijk voorstel meer gedacht, als het vroeger aan de orde was gesteld, mits het niet gebruikt werd en nog gebruikt wordt om van het geven van een toeslag af te komen, mits het niet een achterdeur was om het geven van een toeslag te ontgaan. Indien Burgemeester en Wethouders, toen deze zaak indertijd ter sprake kwam, hadden voorgesteld om vanwege het Leidsche gemeentebestuur steun te verleenen aan het verzoek, dat door enkele gemeentebesturen was gedaan, dan had ik aan den ernst van een dergelijk voorstel geloof geslagen, maar, nu dat niet is geschied, vervalt het recht van Burgemeester en Wethouders om het thans aan den Raad voor te stellen. Ik wensch nu nog een enkel woord te zeggen over het voorstel van den heer Oostdam. Ik sluit mij volkomen aan bij degenen, die dat voorstel pertinent hebben afgewezen. Dat is niet de manier om de Leidsche bevolking te helpen. In de eerste plaats betwijfel ik den ernst van het voorstel. Indien de heer Oostdam meende de Leidsche bevolking te moeten helpen, had hij niet nu, maar drie maanden tevoren rnet dit voorstel moeten komen; dan hadden misschien maat regelen getroffen kunnen worden, welke noodig waren om te zorgen, dat de betrokken ingezetenen aan den toeslag kwamen, maar, indien er op dit oogenblik een Commissie moet worden ingesteld, die de vele aanvragen, welke zullen inkomen, stuk voor stuk zal hebben te onderzoeken, komt er niets van terecht en dan zal daarvan het onafwijsbaar gevolg zijn, dat een deel van de ingezetenen, die recht op den toeslag hebben, daaraan niet komt, aangezien de tijd zeer ver verstreken zal zijn, voordat alle aanvragen zullen zijn onderzocht en beslist. Ik ben overtuigd, dat wij met dat voorstel niets zouden bereiken en er daarom niet mede beginnen moeten. Wij moeten niet, zooals terecht is opgemerkt, opzettelijk aan deze toeslagregeling het karakter van armenzorg geven, want het staat absoluut vast, dat bij aanneming van het voorstel van den heer Oostdam de zaak het karakter van bedeeling zal krijgen. Er zouden menschen zijn, die naar het oordeel der Commissie den toeslag noodig hadden, maar er voor zouden bedanken om bij de Commissie voor het schapentafeltje te komen en hun geheele hebben en houden bloot te leggen, omdat hun eergevoel hen dat belette. Er is echter meer. Iedereen kan begrijpen, dat de heeren er zorgvuldig voor zouden waken, dat de toeslag niet werd toegekend aan hen, die er geen recht op hadden. Dat recht zou derhalve omschreven worden en wel in dien zin, dat men aan den grond moest zitten, zich niet meer kon roeren en absoluut niet aan brandstoffen kon komen zonder dat men den bijslag kreeg, alvorens men daarvoor in aanmerking kwam. Toen onder de distributie-regeling van 1916 de O.W.-ers, die zeiven de prijzen der artikelen hadden opge dreven, den bijslag opstreken, welken de Regeering gaf op de artikelen, welke van Regeeringswege werden gedistribueerd en waarvoor maximum-prijzen waren vastgesteld, hebben wij van de zijde van de heeren geen bezwaar gehoord en nu vraag ik welk bezwaar er tegen kan bestaan, dat van de honderden arbeiders misschien een tiental den toeslag ten onrechte krijgt Daaraan ontkomt men nu eenmaal bij derge-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1919 | | pagina 3