DONDERDAG 16 OCTOBER 1919.
267
ik iets wenschte te zeggen over het naast zich neerleggen
door Burgemeester en Wethouders van de motie van den Raad.
De Voorzitter. Dat punt is op het oogenblik niet aan de orde.
De heer Sijtsma. M. d. V. Het is mij zeer van Burgemeester
en Wethouders tegengevallen. Wij hadden eene onschuldige,
bijna vriendelijke motie ingediend. Wij hebben er slechts
twijfel over uitgesproken dat de betrokkenen ten onrechte
zouden zijn gestraft; wij hebben alleen te kennen gegeven,
dat het wenschelijk was, dat de zaak nog eens nader zou
worden onderzocht.
Wij hebben ook niet, zooals Burgemeester en Wethouders
zeggen, verklaard dat wij ze wel schuldig achten aan het feit.
Onze motie was vriendelijk bedoeld en daarom begrijp ik niet,
hoe Burgemeester en Wethouders nu, waar er een gevoel
van rechtsonzekerheid was, niet alleen bij mij, maar naar het
blijkt, ook bij de meerderheid van den Raad, nu ons eens
niet tegemoetkomen door te zeggenwij zullen den Raad in
de gelegenheid stellen om duidelijk te zien, dat wij het niet
mis hadden. Dan was de heele quaestie opgelost.
Deze wijze van handelen van Burgemeester en Wethouders
acht ik nu getuige van eene onvriendelijke houding tegen
over den Raad, waarbij ik mij dan ook niet kan neerleggen.
Ik heb daarom eene motie, die ik zou wenschen zien behan
deld en dan hoop ik dat de Raad consequent zal zijn om aan
Burgemeester en Wethouders te laten gevoelen, dat dit is
eene handelwijze, die wij ons niet aan kunnen laten leunen.
Die motie luidt:
»De Raad, kennis genomen hebbende van het betrokken
ingekomen stuk waarin Burgemeester en Wethouders mede-
deelen dat zij geen vrijheid kunnen vinden gevolg te geven
aan het verlangen uitgesproken in de met groote meerderheid
aangenomen motie van de heeren Sijtsma, Dubbeldeman en
van Gruting inzake het aan de brugwachters Rietkerken en
van Putten niet-eervol verleend ontslag, betreurt deze onwel
willende houding die van weinig deferentie voor den Raad
getuigt en gaat over tot de orde van den dag".
Daarmede bereik ik, dat de Raad bij deze zijne afkeuriug
uitspreekt over de houding van Burgemeester en Wethouders.
De motie wordt voldoende ondersteund en maakt derhalve
een onderwerp van beraadslaging uit.
De heer Groeneveld. M. d. V. Ik zou even wat willen
opmerken naar aanleiding van hetgeen Burgemeester en
Wethouders aan den Raad hebben medegedeeld. In die mede-
deeling staat dat iemand die voor de motie van den heer
Sijtsma heeft gestemd, daarmede erkent, dat de brugwachters
aan de ten lastegelegde feiten schuldig zijn. Ik wil daaronder
niet gerekend worden. Ik heb uitdrukkelijk in de vorige ver
gadering gezegd, dat het bij mij niet vaststaat dat de feiten
bewezen waren en ik kan ook in die motie niet lezen, dat
daarbij erkend wordt, hetgeen waarom het gaat, d. w. z., dat
de brugwachters behulpzaam zouden zijn geweest bij het
plegen van diefstal.
Ik wil nog eens zeggen, dat ik meen, dat dat niet bewezen
is en ik heb met mijn stem voor de motie uit te brengen
ook niet erkend dat die feiten vaststaan.
De heer Huges. M d. Y. Ik heb den vorigen keer ook voor
de motie-Sijtsma gestemd. Ik heb in de afgeloopen week nog
hier en daar mijn licht opgestoken en ik heb den indruk
gekregen, dat wanneer eene commissie uit den Raad die zaak
onder handen neemt, waarschijnlijk dezelfde feiten naar voren
zullen treden, die een jaar geleden zich hebben voorgedaan.
Maar dan verwacht ik alleen de mogelijkheid, dat die commissie
uit den Raad die feiten niet voldoende acht om een dergelijke
zware straf op te leggen, terwijl Burgemeester en Wethouders
diezelfde feiten wel zoo zwaar gestraft willen zien op grond
van hunne verantwoordelijkheid.
Ik geloof toch dat het wel wenschelijk is, dat dit eens
duidelijk naar voren treedt.
Ik ben dus voor het instellen van eene commissie.
De heer van der Zeeuw. M. d. V. Ik kan niet begrijpen,
dat de heer Sytsma, die bewijs heeft gegeven, dat hij zooveel
voelt voor het rechtsgevoel van die ontslagen menschen, met
eene motie komt, waarbij dat totaal niet zijne uitdrukking vindt.
Wanneer de Raad met meerderheid van stemmen een motie
aanneemt waarin Burgemeester en Wethouders verzocht wordt
een commissie van onderzoek saam te stellen en Burgemeester
en Wethouders leggen deze motie naast zich neer, dan bereikt
men met de motie van den heer Sijtsma, waarin men de
houding van Burgemeester en Wethouders betreurt niets,
maar integendeel wel met het voorstel van den heer Dubbel
deman om eene commissie in te stellen van 5 personen, die
de quaestie zal onderzoeken en hare bevinding aan den Raad
zal mededeelen.
De heer Sijtsma. M. d. "V. De heer van der Zeeuw heeft
de strekking van mijne motie niet begrepen. Wanneer het
voorstel van den heer Dubbeldeman in stemming komt, zal
ik er mij voor verklaren, tegelijk wensch ik evenwel te
kennen te geven, dat de wijze, waarop Burgemeester en Wet
houders hebben gehandeld, niet is, zooals het behoort. Dat
heb ik in mijne motie uitgesproken en ik hoop dat de meer
derheid van den Raad deze uitspraak zal bevestigen.
De heer van der Lip. M. d. V. Ik wil beginnen met iets
te zeggen over de motie van den heer Sijtsma c.s. De heer
Sijtsma heeft aan Burgemeester en Wethouders verweten, dat
zij weinig eerbied hebben voor den Raad, omdat zij besloten
hebben geen gevolg te geven aan de motie door den Raad
in de vorige zitting aangenomen. Ik geloof, dat dit verwijt
geheel ongegrond is. Wat is toch de quaestie? Wanneer de
Raad eene motie aanneemt en daarin een wensch uitspreekt,
dan spreekt het wel van zelf, dat Burgemeester en Wethou
ders, wanneer dit maar eenigszins mogelijk is, aan dien
wensch gevolg zullen geven. Ik geloof dan ook niet, dat de
heer Sijtsma op dat punt over het gedrag van Burgemeester
en Wethouders zal te klagen hebben. Burgemeester en Wet
houders stellen er toch prijs op, de goede verstandhouding
tusschen den Raad err hun College te bevorderen. Dit brengt
evenwel niet mede, dat Burgemeester en Wethouders verplicht
zijn aan iedere motie van den Raad klakkeloos gevolg te
geven. Burgemeester en Wethouders zullen zich toch, wanneer
zij voor zulk eene motie komen te staan, zich de vraag
moeten stellenbestaan er tegen inwilliging van het verzoek
van den Raad overwegende bezwaren. En wanneer dan die
vraag door hen bevestigend beantwoord wordt, dan zijn zij
volkomen gerechtigd daarvan blijk te geven en. aan het ver
zoek geen gevolg te geven. Niemand kan van Burgemeester
en Wethouders verlangen, dat zij eerbiedig het hoofd zullen
buigen voor eiken wensch door den Raad uitgesproken. Ik
herhaal, zooveel mogelijk zal aan de wenschen van den Raad
gevolg worden gegeven, maar er zijn ook hierbij grenzen.
Het verbaast mij, dat de heer Sijtsma dat niet heeft ingezien
en ons verwijt, onvriendelijk te zijn geweest en dat wij niet
genoeg eerbied hebben voor den Raad, zoodat hij zelfs ge
meend heeft eene motie van wantrouwen tegenover Burge
meester en Wethouders te moeten indienen.
Nu heeft de heer Groeneveld opgemerkt, dat Burgemeester
en Wethouders de strekking van de motie van den Raad
verkeerd hebben begrepen. Indien dat het geval is, dan ligt
dit aan degenen, die de motie hebben opgesteld. Er staat toch
in de motie, dat niet onomstootelijk vaststaat, dat een zoo
zware straf als ontslag uit hunne betrekking gerechtvaardigd
is. Hieruit kan men toch niets anders lezen, dan dat terecht
gestraft is gewordeo, maar dat de straf te zwaar moet worden
geacht. Nu wil ik gaarne gelooven, dat de heer Groeneveld,
toen hij voorstemde, daarmede iets anders heeft bedoeld en
dat ook de voorstellers iets anders hebben meenen uit te
drukken, maar zoo staat het er toch heel duidelijk. De brug
wachters moesten worden gestraft, alleen hebben Burge
meester en Wethouders er, wat de straf betreft, wat al te
veel op ingehakt. Wanneer dit de bedoeling niet is geweest,
dan hadden de heeren zich duidelijker moeten uitdrukken.
Over het voorstel van den heer Dubbeldeman c.s. behoef
ik niet veel te zeggen. Dezelfde bezwaren door mij in de
vorige vergadering ingebracht tegen de motie van den heer
Sijtsma, gelden ook tegen dit voorstel.
Ik wil er alleen dit nog eens van zeggen, de heeren ver
geten dat de berechting opgedragen is aan Burgemeester en
Wethouders en ik wil herhalen dat Burgemeester en Wet
houders zich bewust zijn die zaak met nauwgezetheid te
hebben volbracht, en dat het nu in strijd is met elk begrip
van procesorde, wanneer men op zoo'n zaak telkens terugkomt.
De quaestie is al meer in den Raad besproken en wel naar
aanleiding van een verzoek dat de brugwachters aan het
einde van het vorige jaar bij den Raad hebben ingediend.
Verschillende leden van den Raad hebben toen hunne meening
omtrent deze zaak kenbaar gemaakt en nu wil ik even aan
halen, wat toen opgemerkt is door den heer Fokker, die zeker
niet bekend stond als een lid van den Raad dat gewend was
steeds de hand boven het hoofd van Burgemeester en Wet
houders te houden.
De heer Fokker heeft toen onder andere gezegd: »Deze
menschen' zijn bij mij geweest, een van hen althans, en uit
zijne mededeelingen heb ik mij zoodanigen indruk van de
zaak gevormd, dat ik in de plaats van Burgemeester en Wet
houders niet anders zou hebben gehandeld."
De heer Sijtsma. Dat bewijst niets!
De heer van der Lip. Dat bewijst voor mij wel wat, dat
de heer Fokker, die met de menschen gesproken had en niet
gewend was om achter ons aan te loopen, zich op die wijze
heeft uitgelaten. De zaak is toen zoo afgeloopen dat wij ons