DONDERDAG 16 OCTOBER 1919. 265 geweest, dat eerst de organisaties, die hiervoor in aanmerking kwamen, door Burgemeester en Wethouders waren gehoord en dat dan was vastgesteld welke weg moest worden inge slagen. Dan zou voorkomen zijn, dat deze geheele quaestie thans ter sprake zou zijn gebracht. De bezwaren, die tftans naar voren zijn gebracht, zouden dan reeds in het onderhoud tusschen Burgemeester en Wethouders en de vertegenwoor digers van de organisaties geopperd zijn geworden. Wanneer Burgemeester en Wethouders zouden kunnen toezeggen, dat zij eerst nog eens met de organisaties zouden willen spreken, om te trachten deze er van te overtuigen, dat men werkelijk zoo handelen moet als Burgemeester en Wethouders willen, dan zijn wij van de zaak af en kan men voortbouwen op den ingeslagen weg. De Voorzitter. Tot mijne groote verbazing maakt de heer Heemskerk er Burgemeester en Wethouders een verwijt van, dat zij te vlug zijn geweest. Het spijt mij bet te moeten zeggen, maar U leest blijkbaar de Ingekomen Stukken niet. Er staat uitdrukkelijk in het praeadvies met de namen ge noemd de vereenigingen die Burgemeester en Wethouders van plan waren uit te noodigen. Dus er is geen sprake ge weest van verrassing. Ik heb hier nog een adres liggen van den 15en Mei, toen er een verzoek inkwam van den Centralen Ambtenaarsbond om den meest mogelijken spoed met de oprichting van dit instituut te betrachten. Daarom hebben wij die aangelegenheid zoo vlug voorbereid. Ik blijf echter bij de gedachte, dat men de ontwikkeling van die instelling eens moet aanzien. Men kan niet steeds iets, dat pas is ingesteld wijzigen. De heer Pera. M. d. V. De heer Dubbeldeman heeft tegen ons opgemerkt, dat wij er niet genoeg in zitten om te be grijpen wat men van die zijde bedoelt. Ik zou daartegenover willen stellen dat de heer Dubbeldeman niet genoeg rekening houdt met de eischen die men aan het Dagelijksch Bestuur moet stellen. Men wil de algemeene bonden, omdat men dan heeft eene groote regeling over het geheele land. Het is echter genoeg zaam bekend dat het georganiseerd overleg plaatselijk is en niet anders, en dat men altijd heeft plaatselijke toestanden waarmede men ten zeerste rekening heeft te houden. En nu kan men het gewenscht achten, dat men met de stem van de landelijke bonden omtrent hunne meening betreffende al gemeene regelingen en algemeene toestanden bekend wordt, doch de organisaties die plaatselijk zijn dienen toch op den voorgrond te treden, om op die wijze het plaatselijk belang tot zijn recht te laten komen. Men krijgt daarbij een beter overzicht over het geheel en een goede kennis van de plaatse lijke omstandigheden is voor een goede regeling noodzakelijk. Dus om de geheele toestand tot zijn recht te laten komen, mag geconstateerd worden, dat de regeling, zooals zij is vast gesteld, wel de beste is, die als zoodanig is te treffen. Naar ik meen, keert men in Duitschland weer van de algemeene regelingen naar de plaatselijke terug. De Voorzitter. Ik heb de navolgende motie ontvangen onderteekend door de heeren van Stralen en Dubbeldeman »De Raad, gehoord de discussie over de samenstelling van de commissie voor georganiseerd overleg, spreekt de wenschelijkheid uit dit instituut alleen te doen bestaan uit de vertegenwoordigers van afdeelingen van lande lijke algemeene organisaties". Aangezien deze motie voldoende ondersteund wordt, maakt zij derhalve een onderwerp van beraadslaging uit. De heer Knuttel. M. d. V. Ik heb eerst op de motie ge wacht met spreken en zou ik mijn standpunt in deze wel even willen uiteenzetten. Ik wil dat niet doen zonder even op te komen tegen de argumenten door den Voorzitter te berde gebracht, in de eerste plaats alsof men hier heeft eene oppositie quand même, alsof men iets maakt om het weder at te breken. Ik meen, dat daarmede de Voorzitter blijk geeft weinig te begrijpen van het standpunt der moderne bonden, want in de taktiek van die bonden past het juist om der gelijke bezwaren te opperen. Dat ligt geheel in hun lijn en een logisch streven. Ik ben het daarmede niet in alle opzichten eens, maar het is hier systeem, het ligt in hun begmsel. Wanneer men eerst iets nalaat, is er geene reden dit ver zuim niet later te herstellen. Nu is er door Burgemeester eri Wethouders opgemerkt, dat door de opposanten de machtsquaeslie zou zijn gesteld, terwijl door Burgemeester en Wethouders de rechtsquaestie is ge steld. Ik ontken dit ten eenen male. Nu de arbeiders meer macht hebben gekregen in den Raad is men gekomen tot het georganiseerd overleg dat dus geheel berust op de macbts- quaestie. Ik vind deze quaestie in tegenstelling met den heer Dubbeldeman niet zoo belangrijk, omdat ik het geheele ge organiseerd overleg zoo belangrijk niet acht. De zaak is evenwel niet zoo eenvoudig. Ik ben geen voor stander van het opnemen van de plaatselijke bonden waarom het gaat, maar ik zie in het streven van de landelijke orga nisaties een stap in de richting van het verplicht lidmaat schap. Daatom meen ik mijne stem niet aan de motie te moeten geven. Het is mogelijk dat er eene beweging opkomt, die in de vakbeweging een nieuw idee naar voren brengt. Zoo'n beweging zou op eene plaats beginnen en die beweging zou onderdrukt worden door de bestaande nationale bonden. Hoewel ik volkomen toegeef, dat er bezwaren zijn tegen de tegenwoordige regeling, kan ik toch mijne stem niet geven aan de motie van den heer van Stralen. Ik erken het gevaar van afsplintering in kleine organisaties, die kleine belangen zullen trachten te verwezenlijken. Het gevaar van de andere zijde, dat men gedwongen zal worden tot lidmaatschap van de landelijke bonden acht ik evenwel grooter en daarom kan ik mijne stem aan de motie niet geven. De beraadslaging wordt gesloten. De motie van de heeren van Stralen en Dubbeldeman wordt in stemming gebracht en verworpen met 17 tegen 12 stemmen. Tegen stemmen de heeren: van Hamel, van Gruting, Pera, Bots, van der Pot, van der Lip, Oostdam, Stijnman, Wilmer, Huurman, Bisschop, Sijtsma, Knuttel, de Lange, A. Mulder, Huges en Splinter. Vóór stemmen mevrouw BaartBraggaar, de heeren üostveen, Groeneveld, van der Zeeuw, Heemskerk, van Stralen, Eikerbout, van Weeren, de la Rie, Kuivenhoven, Dubbelde man en mevrouw DubbeldemanTrago. Zonder hoofdelijke stemming wordt alsnu besloten beide adressen aan te nemen voor kennisgeving. 11°. Adres van Docenten en verder personeel van de Kweek school voor onderwijzers en onderwijzeressen, inzake de toe kenning van een duurlebijslag. Dit adres luidt als volgt Leiden, 11 October 1919. Aan den Raad der gemeente Leiden. geven met verschuldigden eerbied te kennen docenten en verder personeel in gemeentelijken dienst verbonden aan de Kweekschool voor Onderwijzers en Onderwijzeressen, dat, indien mocht worden besloten, dat de Gemeente naar het voorbeeld van het Rijk voor het jaar 1919 een duurte- bijslag zal uitkeeren aan haar ambtenaren tot een bedrag van het 12® deel van het salaris tot en met ƒ2400 plus het 24® deel van het bedrag boven de ƒ2400, zij beleefd verzoeken, ook voor dien bijslag in aanmerking te mogen komen. Namens docenten en verder personeel de directeur M. B. Hoogeveen. Zal worden behandeld bij punt 16 der agenda. 12°. Verzoek van bet Bestuur van het Tehuis voor School gaande kinderen om verhooging der aan die inrichting toe gekende subsidie. 13°. Verzoek van J. N. Bouter om vergunning tot het plaatsen van een houten gebouwtje in den tuin van het perceel Doezastraat 1/3. Worden gesteld in handen van Burgemeester en Wethouders om praeadvies. 14°. Nader adres van de afd. Leiden van den Bond van Technici naar aanleiding van het voorstel tot het toekennen van een uitkeering in eens aan het Gemeentepersoneel. Dit stuk luidt als volgt: Leiden 14 October 1919 Aan den Raad der Gemeente Leiden. Geven met verschuldigden eerbied te kennen, onder- geteekenden 0. J. Nieboer, en C. v. d. Hoogt resp. Voorzitter en Secretaris van de Afd. Leiden van den Bond van Technici, domicilie kiezende ten huize van tweeden ondergeteekende Haarlemmerweg 44d, dat zij met belangstelling hebben kennis genomen van het

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1919 | | pagina 5