286 DONDERDAG 16 OCTOBER 1910. Nu zitten wij op het oogenblik dus alleen met elkaar te overleggen tot hoeverre wij kunnen gaan met het toekennen van dien toeslag. Het is zeker waar, dat in den tegenwoordigen tijd degenen die minder inkomen hebben wat meer geld kunnen gebruiken. Dat is altijd waar en dat is zeker waar in dezen bijzonderen tijd, maar wij zitten hier als Raadslid niet voor een bepaalde categorie van ingezetenen, maar voor allen en dan is het onjuist van den heer Dubbeldeman, die straks heeft gezegd, dat wanneer meri weten wil, waar het geld dat dit voorstel kost vandaan moet komen, dat men dit moet halen bij de menschen, die een inkomen van meer dan ƒ10000.hebben. Leiden heeft op het oogenblik 197 aanslagen van inkomens boven de ƒ10000.maar de heer Dubbeldeman zal beslist in gebreke moeten blijven met het aanwijzen van de middelen om deze uitgaven uitsluitend te halen uit de zakken van die 197 aangeslagenen, want de Gemeentewet kent gelukkig geen privileges inzake de belastingen, maar even gelukkig ook geen dwangmiddelen om den een anders te belasten dan den ander. Dus wat wij vanavond voteereri, zal niet betaald moeten worden door die 197 aangeslagenen, maar door alle 12373aangeslagenen, en daar zijn ook onder degenen die niet behooren tot het gemeentepersoneel en gelukkig verreweg het grootste gedeelte, en daarom herhaal ik nog eens wat ik zooeven heb gezegd: wij zitten hier voor alle gemeentenaren en niet voor deze of gene categorie, en zeer velen dier gemeentenaren beschikken niet over een inkomen van ƒ10000.maar hebben integendeel zeer veel minder. Wij zijn gebonden aan onze verordeningen bij het bijeenbrengen van het geld en ook de laagst aan geslagenen zullen aan deze uitgaaf moeten meebetalen. Ik geloof dat Burgemeester en Wethouders er in geslaagd zijn om zooveel mogelijk in aanmerking nemende de grenzen van ons financieel vermogen, een voorstel in te dienen dat beantwoordt aan datgene wat noodzakelijk is. Er is verbazend geklaagd over de loonen van onze gemeentewerklieden en nu is het merkwaardig de heer Sijtsma heeft het ook al terecht opgemerkt dat wanneer er sprake is van het verkrijgen van een positie als werkman bij de gemeente, dan is het aantal liefhebbers buitengewoon groot. Hoe komt dat? Ik wil daarbij even een zeer merkwaardig geval naar voren brengen. Er is een werkman in deze gemeente. Die is een jaar in lossen dienst geweest aan de gasfabriek. Een week of vijf geleden is hij ontslagen, omdat bij overbodig werd. Hij is voorzitter van den modernen bond van gemeentepersoneel en die man heeft die vijf weken na zijn ontslagaanzegging niet gebruikt om naar het vrije bedrijf terug te keeren, waar dan de loonen zooveel hooger zijn, maar hij heeft dien tijd •alles aangewend om in vasten dienst van de gemeente te komen, als magazijnknecht bij de gasfabriek, waar hij veel minder loon zou krijgen dan als vakman, wat hij was in het vrije bedrijf, en dat alles volgens zijn eigen verklaring, omdat de bestaanszekerheid in gemeentedienst te verkiezen was boven het wisselvallige van het bouwvak. Ik noem dit voorbeeld alleen om aan te toonen, dat het voor een werkman nog zoo slecht niet is in gemeentedienst te zijn, anders had deze man niet zooveel pogingen aange wend om in gemeentedienst te blijven, toen hem ontslag werd aangezegd. In het amendement van den heer Sijtsma heb ik een factor gevonden, waar ik veel voor gevoel en ik hoop, dat Burgemeester en Wethouders zullen verklaren daar tegen geen onoverkomenlijke bezwaren te hebben. Burge meester en Wethouders stellen voor eene uitkeering te geven tot een zekere loongrens. Nu is het fatale van de toekenning van iederen duurtetoeslag met een loongrens, dat het geld niet alleen daar komt, waar het noodig is, maar ook waar het absoluut onnoodig is. Wil men hiervan frappante staaltjes, zij zijn voor het grijpen. Er zijn er, die hun toeslag kunnen gebruiken om die te plaatsen op hun spaarbankboekje. Dat is nu wel heel aardig, maar daarvoor wordt de toeslag niet gegeven. Nu heeft het amendement van den heer Sijtsma, om inplaats van salaris te lezen «inkomen" de strekking om dat te voorkomen. Ik hoop, dat Burgemeester en Wethouders het uitvoerbaar zullen achten, zoodat men niet zal uitkeeren tot een bepaalde grens van het salaris, maar van het inkomen. Ik sta ook sympathiek tegenover het amendement van den heer Wilmer. De heer Wilmer heeft eene poging aangewend om den toeslag te verhoogen voor gezinnen met kinderen. Wanneer een toeslag ergens noodig is, dan is het in gezinnen met kinderen beneden de 16 jaar. Het amendement van den heer Wilmer ondersteun ik gaarne. Er is ook gesproken over werklieden in lossen dienst. De heer van Stralen heeft er op gewezen, dat er tal van werk lieden zijn, d>e reeds geruimen tijd los in gemeentedienst zijn. Zulke werklieden komen mijns inziens ook in aanmerking voor eene uitkeering. Dit is, meen ik. ook niet uitgesloten in het voorstel van Burgemeester en Wethouders, want zij stellen voor eene uitkeering toe te kennen aan de vaste werklieden, en aan degenen, die met hen zijn gelijk te stellen. Nu zou ik willen weten, of het de bedoeling is van Burgemeester en Wethouders, eene uitkeering te geven aan die werklieden, die bijvoorbeeld tenminste een jaar los in dienst der gemeente zijn. Wanneer Burgemeester en Wethouders deze verklaring kunnen afleggen, ben ik tevreden en zal, meen ik, ook de heer van Stralen tevreden kunnen zijn. Hij zal toch wel geen uitkeering willen geven aan menschen, die een maand of een week in lossen dienst der gemeente zijn. Ik gevoel ook veel voor eene uitkeering aan de lantaarnopstekers. Dit acht ik de eenige categorie van menschen, die, waar ze een bijbe trekking vervullen, toch in aanmerking komen voor eene uitkeering. De heer Knuttel. M. d. V. Ik wil in de eerste plaats op komen tegen enkele dingen door U, Mijnheer de Voorzitter, en den heer de Lange opgemerkt. De Voorzitter. Ik heb niets gezegd. De heer Knuttel. U heeft wel niets gezegd, maar U hebt geïnterrumpeerd, toen de heer Dubbeldeman het woord voerde en toen hebt U op cijfers aangedrongen, alsof het hier ging om het maken van eene vergelijking tusschen het salaris van het gemeentepersoneel van Leiden en dat in Rijks dienst, en tusschen dat van de gemeente Leiden en de werk lieden in particulieren dienst. En nu mag ik wel zeggen, dat ik ook overtuigd ben, dat daarbij de loonen in Leiden een slecht figuur maken, maar het komt mij voor, dat dit eigenlijk argumenten zijn, die niets ter zake doen. Ik herhaal nog eens, dat ik er van overtuigd ben en dat moet mij dunkt iedereen zijn, die de verschillende cijfers in de dagbladen in de onderscheidene raads- verslagen heeft gelezen en ook weet welke loonen hier betaald worden, dat de loonen hier in Leiden zeer laag zijn. Of men nu al iemand er op betrapt dat hij niet over voldoende cijfers beschikt, is iets vVaarin geen nut zit en waarvan ik moeielijk kan begrijpen, dat daarin eenige propaganda zou schuilen, dat men iemand op eene dergelijke wijze zou overtuigen. Daarom acht ik eene dergelijke wijze van debatteeren al zeer ongelukkig, maar ook omdat ik van meening ben, dat wij hier hebben te maken met het absolute en niet met het Rijk en wat ook, maar wij zijn hier in Leiden, waar de arbeiders te weinig verdienen, zoodat zij de noodzakelijke vernieuwingen en levensbehoeften niet kunnen betalen en daar gaat het om. Nu vind ik de eischen gesteld door de verschillende organi saties zeer bescheiden. Ik heb geen reden om een voorstel in te dienen, dat uitgaat boven hetgeen door de organi saties wordt gevraagd, maar ik kan ze niet anders dan zeer laag vinden en ik kan mij dan ook aansluiten bij de amen dementen ingediend door de heeren van Stralen en Dubbel deman. Minder kan ik mij echter vereenigen met sommige punten in de toelichting van den heer van Stralen, evenmin met een bepaald gedeelte van de amendementen. Dat is namelijk het volgende. Terecht zijn de heeren van Stralen en Dubbel deman uitgegaan van het denkbeeld, dat zij de toekenning van den toeslag niet willen laten afhangen van het feit, dat de arbeider al dan niet gehuwd is, maar zij hebben als cri terium aangenomen de meerderjarigheid. Met de motiveering van den heer van Stralen kan ik mij echter niet vereenigen, daar hij uitgaat van het idee, dat de minderjarigen ook minder onkosten hebben en daarom met minder toeslag kunnen volstaanwant hetgeen de heer van Stralen heeft betoogd ten aanzien van de minderjarigen, ongehuwden, dat zij dikwijls een hoog kostgeld moeten be talen, geldt voor de meerderjarigen evengoed. Ik acht het echter principieel verkeerd, dat de minderjarigen om die reden minder zouden ontvangen, omdat dan verbroken wordt de grondslag, dien wij moeten hebben, namelijk het betalen van een gelijk loon, dus ook een gelijke uitkeering voor gelijken arbeid. En dat is de reden waarom de grens van de meer derjarigheid moet worden getrokken, omdat in het algemeen gesproken, door elkaar genomen, de minderjarigen geen volle werkkrachten zijn en op dien grond alleen moet de toeslag lager genomen worden. En nu spijt het mij dat de heeren van Stralen en Dubbeldeman in strijd met den wensch der organisaties ook voet hebben gegeven aan den kindertoeslag. Ik heb nog overwogen of ik in plaats van het amendement om eene uitkeering te geven van 200.en 10.voor elk kind, een ander amendement voor zou stellen, waarbij de uitkeering van 200.met het gemiddelde van den kinder toeslag zou worden verhoogd, maar aangezien ik hier alleen sta en het iets van eene schijn vertooning zou hebben, heb ik er van afgezien. Maar ik wil onder protest mijn stem geven aan den kindertoeslag, die in strijd is met den regel: gelijke arbeid, gelijk loon, en is een stap zetten op den verkeerden weg. Het is mogelijk dat ik daarbij word geplaatst in een eenigszins moeielijke positie. Het zou namelijk kunnen zijn dat het amendemen van de heeren van Stralen en Dubbel-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1919 | | pagina 26