DONDERDAG 16
OCTOBER 1919.
283
bestaat en eveneens, dat het leven in den winter duurder is
dan in den zomer. Burgemeester en Wethouders zijn dus
van meening, dat die 100.bestemd zullen moeten worden
voor het aanschaffen van winterkleeding. Wij weten, dat de
gewone verbruiksartikelen volgens de laatste opgave 110%
duurder zijn geworden
De Voorzitter. Ik dacht 93%.
De heer van Stralen. Volgens de laatste opgave 110%.
Ieder weet echter eveneens, dat de kleederen die men
zich zal moeten aanschaffen 3 a 4 maal zoo duur zijn ge
worden. U gevoelt, dat die menschen er niet mede zijn ge
baat, wanneer zij worden afgescheept met ƒ100.Wanneer
het hoofd van het gezin een nieuwe jas noodig heeft en een
paar kinderen ook nog nieuwe kleeren, dan zijn de ƒ100.
op. Wat stelt men zich toch wel voor, dat men met zulk
een luttel bedrag zal kunnen doen? Ik betreur het dan ook.
dat Burgemeester en Wethouders niet willen erkennen, dat
er een achterstand bestaat voor het gemeentepersoneel en,
dat hieraan tegemoet moet worden gekomen door het uit-
keeren van een behoorlijk bedrag, waarvoor men zal kunnen
aanschaffen wat men op het oogenblik noodig heeft. Hieruit
blijkt de kortzichtigheid van Burgemeester en Wethouders
te dien opzichte. U heeft gesproken over eene aanzienlijke
salaris verbetering, maar U weet ook wel, dat dit in den
tegenwoordigen tijd geene levensverbetering beteekent. Al
werd het salaris verdubbeld, dan was dit nog niet het geval,
want de kosten van het levensonderhoud zijn in de zelfde
verhouding toegenomen. Wij zijn het er overeens, dat tegen
woordig met een hoog salaris weinig kan worden gedaan. Ik
verheug mij er over, dat in den Raad tal van arbeiders
zitten, die beter dan de vroegere raadsleden oordeelen kunnen
over den toestand der arbeiders. Bij het stemmen over het
voorstel van Burgemeester en Wethouders zullen zij rekening
houden met hun eigen toestand. Het wordt de eigen positie
in de maatschappij, waarvoor wij pleiten. Ik spreek dan ook
mijn vertrouwen uit, dat de Christelijke arbeiders, waar toch
van de organisatie van de Christelijke arbeiders hetzelfde
verzoek is ingekomen als van de moderne bonden, in dit
opzicht met ons eenstemmig zullen zijn, al betreur ik het,
dat daarvan ten opzichte van andere zaken zoo weinig wordl
gezien. Eenstemmigheid bestaat er helaas nog niet.
Laten wij er dus zorg voor dragen dat aan het gemeente-
personeel minstens datgene gedaan wordt, wat door de bonden
in hunne adressen is gevraagd.
Ik zal straks nog even onze amendementen bespreken. Het
is zeker de bedoeling, dat wij nu als het ware algemeene
beschouwingen houden en straks nog even de amendementen
toelichten.
De Voorzitter. Het amendement van de heeren van Stralen
en Dubbeldeman alsmede dat van den heer Sijtsma hebben
alle leden reeds in druk ontvangen. Ik zou daarom willen vra
gen of die amendementen voldoende worden ondersteund, zoo
ja, dan zou ik het betervinden, dat die amendementen tegelijk
met het praeadvies werden behandeld en den heer van Stra
len nu het woord willen geven over zijn amendement.
De heer van Stralen. Dan wil ik, om te beginnen er op
wijzen, dat het ons voorkomt, dat de scheiding die Burge
meester en Wethouders in hun voorstel hebben gemaakt, naar
onze meening niet goed is.
In de eerste plaats wenschen Burgemeester en Wethouders
van deze uitkeering in eens uit te schakelen de losse arbeiders,
door den toeslag" te geven alleen aan de vaste arbeiders in
dienst van de gemeente en de zoogenaamde vast-tijdelijken.
Dat zijn dus de 2 groepen die Burgemeester en Wethouders
meenen, dat in aanmerking komen voor deze uitkeering.
Wij hebben met ons amendement bedoeld om de uitkeering
ten deel te laten vallen aan alle arbeiders in dienst van de
gemeente, dus niet alleen aan de twee genoemde groepen,
maar ook aan losse arbeiders, want wij vragen ons daarbij
af wat voor verschil er eigenlijk bestaat ten aanzien van de
economische positie tusschen de losse en vaste arbeiders in
gemeentedienst. Voor de lossen is de toestand zeker niet
beter, eerder slechter dan voor de vasten en wij zien er dus
geen enkel motief voor om, waar wij overgaan tot eene tege
moetkoming in deze omstandigheden aan het gemeenteperso
neel, daarvan uit te schakelen een groep personen, die al
zijn zij niet vast door de gemeente aangenomen, toch diensten
verrichten voor de gemeente, zoodat het niet aangaat deze
menschen den toeslag te onthouden.
Wij zouden, wanneer wij het praeadvies aanvaardden, tot
heel eigenaardige toestanden komen, onder andere ook aan de
Lichtfabrieken, waar men niet heeft te doen met een tweetal
groepen van werklieden, maar werkelijk met een viertal.
Daar heeft men namelijk losse arbeiders, die van dag tot dag
werken en eiken avond hun loon ontvangen en losse arbeiders,
die zonder tijdelijk te worden aangesteld, elke week hun
loon ontvangen, terwijl de derde groep zoogenaamd vast-
tijdelijk is en men in de vierde plaats heeft degenen die
eene vaste aanstelling krijgen.
Volgens het voorstel van Burgemeester en Wethouders
zouden dan de twee eerste door mij genoemde groepen van
de uitkeering worden uitgeschakeld en wanneer ik daar de
aandacht op vestig, blijkt daaruit, dat het niet aangaat die
personen uit te schakelen. Ook wordt er in het praeadvies
al gewag gemaakt van menschen, die in gelijke omstandig
heden verkeeren als de vasten, ten aanzien waarvan men het
aan Burgemeester en Wethouders zou moeten overlaten of
die uitkeering aan hen zal worden uitgekeerd. In dat ver
band mag ik er zeker wel op wijzen, dat de toestand aan
de Lichtfabrieken zoo is, dat er tijdelijke arbeiders zijn, die
jaren bij die fabrieken werken. Er zijn er aan de Electrici-
teitsfabriek die al 6 jaar in dienst van die inrichting zijn,
maar toch steeds losse arbeiders zijn. Die menschen zijn dus
een groot aantal jaren in dienst van de gemeente en die
zouden volgens Burgemeester en Wethouders buiten die uit
keering vallen.
Mijnheer de Voorzitter. Wij meenen dat dat niet aangaat
en stellen voor om in het algemeen toeslag te geven aan
iederen ai beider, die in dienst van de gemeente is.
Dan, Mijnheer de Voorzitter, hebben wij eene wijziging voor
gesteld in de salarisgrens, die Burgemeester en Wethouders
in hun voorstel hebben getrokken. Burgemeester en Wet
houders hebben een grens van ƒ2400,aangenomen. Wij
meenden die grens te moeten stellen op ƒ3000.
Wij vinden een grens van 2400.— te laag, omdat mag
worden aangenomen, dat de toestand van personen, die niet
meer verdienen dan ƒ3000.— evenmin rooskleurig is, terwijl
het vast staat, dat personen met een inkomen van nog geen
ƒ3000.— sinds 1914 zeker niet in loon zijn verdubbeld. Er be
staat dus voor die menschen een achterstand, zoodat er voor
hen evengoed reden is dien in te halen. Wij zijn derhalve
van oordeel, dat de grens van 2400.moet worden verhoogd
tot ƒ3000.Nu stellen Burgemeester en Wethouders voor
eene uitkeering van 100.aan gehuwden en aan de onge
huwde kostwinners. Wij zijn van meening, dat dit onder
scheid moet vervallen. Ik geef toe, dat in het algemeen de
behoeften van een gezin grooter zijn dan van op zich zelf
staande personen. Maar wanneer wij op dien grond eene
regeling zouden gaan treffen, dan zouden wij toch ook
waarschijnlijk vergissingen begaan, waarvan de ongehuwden
de dupe zouden worden. Wij weten dat er ongehuwden in
gemeentedienst zijn, die uit andere gemeenten zijn overge
komen en genoodzaakt zijn geweest hier kamers te zoeken.
Wij weten ook hoe de kamerbewoners door de kamerverhuur
ders worden gesneden, zoodat voor deze menschen de toestand
zeker niet rooskleurig is. Wanneer de uitkeering voor de
ongehuwden werd bepaald op het bedrag door Burgemeester
en Wethouders voorgesteld, dan zou men hierdoor eene groote
onbillijkheid begaan tegenover die groep van menschen. Wij
meenen dan ook, dat er geen onderscheid moet worden ge
maakt tusschen gehuwd en ongehuwd, maar tusschen meerder
en minderjarig. Minderjarigen leven over het algemeen goed-
kooper en kunnen derhalve met een lagere uitkeering vol
staan. Aan de meerderjarigen zouden wij eene volle uitkeering
willen geven van ƒ200.Wat nu betreft het voorstel van
Burgemeester en Wethouders ten aanzien van het personeel
der gestichten, daar ben ik het met den heer Dubbeldeman
eens, dat dit voorstel allerbelachelijkst laag is. Wij weten
hoe tegenwoordig de prijzen zijn. Voor ƒ25.— kan men zich
zelfs niet een enkel kleedingstuk aanschaffen. Ik hoop dan
ook, dat Burgemeester en Wethouders zullen inzien, dat hun
voorstel onmogelijk kan worden gehandhaafd. Het personeel
van de gestichten moet ook hierom eene hoogere uitkeering
krijgen, omdat deze menschen hebben te bekostigen hun
dienstkleeding en hunne burgerkleeding. En vraag ik mij af,
wat kan men nu voor 25.koopcn.
Minstens moet dat bedrag worden gebracht op hetgeen
wij hebben voorgesteld, namelijk op een bedrag vanƒ100.
Dan stellen wij voor om sub 3 te lezen als volgt: dat het
salaris en hetgeen aan uitkeering ingevolge het bepaalde in
sub le te zamen over 1919 wordt genoten, de som van 3200.—
niet mag overschrijden.
Hier is de wijziging deze, dat hel bedrag van ƒ2400. dat
in het vooorstèl van Burgemeester en Wethouders is opge
nomen in dit geval wordt ƒ3200 Dat correspondeert natuurlijk
met sub b, waarin voorgesteld wordt om den toeslag te
geven aan degenen, die ƒ3000.of minder verdienen, zoodat
voor een persoon, die 3000.verdient, de grens moet zijn
3200.—.
Dan hebben wij voorgesteld om sub 4 te laten luiden:
»te doen vervallen het laatste gedeelte, vanaf: »terwijl de
ongehuwden, die naar het oordeel van enz." benevens de
woorden »de burgerlijke staat". Dat zijn wijzigingen die ver
band houden met de wijziging in de vorige alinea, waar aan