278 DONDERDAG 16 OCTOBER 1919. tot deugdelijke plannen, die het geld, dat men voor den bouw wil besteden -waard zijn. Bovendien heeft men te maken met een betreurenswaardig lang oponthoud veroorzaakt door den tijd, die benoodigd is voor het verkrijgen van een voorschot van het Rijk, waarin naar ik hoop binnenkort verandering zal komen, daar de Rijksdienst meer wordt gecentraliseerd. Burgemeester en Wethouders zijn werkelijk doordrongen van de noodzakelijkheid om te voorzien in den woningnood. Wij vinden evenwel geen reden om af te wijken van het systeem, dat tot heden deugdelijk is gebleken. VVanneer de woningbouwvereenigingen stil zaten, of men slechts bouwde voor zich zelf en zijn vrienden en men verder van het bou wen afzag, dan zou er reden zijn van gemeentewegen iets te doen. Ik ken gemeenten, waar de gemeente het initiatief heeft moeten nemen, omdat het particulier initiatief ontbrak. Dit ontbreekt hier evenwel niet. De woningbouwvereenigingen ne men steeds in ledental toe. Het bestuur der vereenigingen stelt er belang in met bou wen voort te gaan en nieuwe leden aan eene nieuwe woning te helpen. Burgemeester en Wethouders meenen dan ook de voorkeur te moeten geven aan dit oude systeem boven een sprong in het duister door zoo opeens tot den bouw van 1000 wonin gen van gemeentewege over te gaan, waardoor ook het werk van de woningbouwvereenigingen zeer zeker niet zou worden bevorderd en bespoedigd. De Voorzitter. Ik stel thans voor de vergadering te schor sen tot van avond 81/* uur. Voortzetting van de geschorste vergadering des avonds te kwart over acht. Afwezig zijn ook thans de heeren J. P. Mulder en van Tol. Voortgezet wordt de behandeling van punt 15. De heer Knuttel. M. d. V. Naar aanleiding van de op merkingen, die óver mijn voorstel in het midden zijn gebracht, zal ik in de eerste plaats een paar kleine vergissingen van den heer van der Pot recht zetten. De heer van der Pot beweerde vanmiddag, dat ik mij onder protest zou hebben neergelegd bij het feit, dat er over mijn voorstel praeadvies zou worden uitgebracht. Dat ontleent de heer van der Pot ongetwijfeld aan een zeer slecht verslag van de Nieuwe Rotterdamsctie Courant, maar dat is onjuist. Onder protest had ik berust in het zenden voor praeadvies van het voorstel van het Revolutionair Socialistisch Comité omtrent de brandstoffen voorziening, dat ook dien middag ter sprake kwam. En wat betreft de langzaamheid van Burgemeester en Wet houders heeft de heer van der Pot mij verkeerd begrepen, want ik heb toen gezegd, dat waar zij mijn'voorstel zoóals ik kon vermoeden niet genegen zouden zijo, want indien Burgemeester en Wethouders het wel genegen waren, zouden zij zelt metzoo'n voorstel zijn gekomen 'ik er mij op moest voorbereiden, dat daar langzaam mede gewerkt zou worden. Dat wil niet zeggen, dat ik beweerd zou hebben dat de lang zame gang van den bouw van vereenigingswoningen de schuld zou zijn van Burgemeester en Wethouders. Wat nu de zaak zelf betreft kan ik het volgende opmerken. De heer van der Pot heeft uiteengezet de voordeelen van den woningbouw door maatschappijen boven den gemeente lijken bouw en daarbij genoemd, dat de plannen in overleg met degenen, die de woningen zullen betrekken, zouden worden opgemaakt. Dat is maar heel betrekkelijk, want er wordt groote uniformiteit in den bouw van die woningen door elke onderneming op zichzelf betracht, zoodat daarvan dus maar weinig overblijft. Deze medaille heeft evenwel eene keerzijde. Het spreekt toch van zelf, dat de deelnemers aan eene woningbouw- vereeniging hunne eischen op het oogenblik zeer zullen moeten beperken, want ik geloof niet, dat men, behalve wanneer het kleinigheden betreft, zijne eischen ingewilligd krijgt. Nu is er gezegd: de gemeente kan niet sneller bouwen. Dat kan waar zijn, maar wanneer in het zelfde tempo van twee kanten wordt gebouwd, van de zijde der gemeente en van den kant der vereenigingen, dan schiet men toch dubbel zoo snel op. Nu zegt de heer van der Pot, dat door het mede bouwen van de gemeente de bouw niet bespoedigd kan worden. Dat betwijfel ik ten zeerste. De plannen moeten door denzelfden dienst worden nagegaan. Zeker, maar behalve dat de gemeente dienst zou kunnen worden uitgebreid, is het werk, dat de gemeentedienst aan de bouwplannen verricht, toch het voor naamste niet. Ik heb dan ook in mijn voorstel gezegd, dat de plannen niet moeten worden ontworpen door het Bureau van Gemeentewerken, maar door een architect, die zijn sporen heeft verdiend, zoodat wanneer wordt opgedragen om een aantal woningen te zetten, Gemeentewerken de uitgewerkte plannen zal ontvangen. Gemeentewerken zal dan slechts hebben te adviseeren, maar men zal niet zooveel aan de plannen be-^ hoeven te wijzigen, dat de bouw zou worden vertraagd. Ook hier geldt het: waar een wil is, daar is een weg. Ik wil gaarne gelooven, dat wanneer een gemeente direct grond wil hebben dit haar meer zal kosten, maar dat die grond niet te krijgen zou zijri, kan ik niet aannemen. Dat zijn evenwel bijzaken. Op de hoofdzaak hebben de heeren Wilmer en Oostdam gewezen, toen zij zeiden, dat de uitvoering van dit plan veel geld zou kosten. Er zouden aan deze woningen immers hoogere eischen moeten worden gesteld. De heer Oostdam heeft zich over woningbouw van gemeente wege benauwd gemaakt, want hij meent, dat de gemeente- financiën hierdoor te gronde zullen gaan, terwijl de heer Wilmer vraagt: waar het geld vandaan moet komen. Dat is de quintessens van de zaak, waarop voornamelijk moet worden ingegaan. De heer van der Pot heeft mij gevraagd, hoe ik mij de zaak heb voorgesteld, of er gebouwd' moet worden met of zonder Rijksvoorschot. Kan het gebeuren met voorschot van het Rijk, des te beter, maar anders zullen wij het zonder dat voorschot moeten doen. Ik zou de uitvoering van mijn plan daarvan niet afhankelijk willen stellen. Ik heb dan ook niet een van beiden genomen als uitgangspunt. Ik heb mij gesteld op het standpunt, dat moet worden gedaan, wat nood zakelijk is. Men heeft het getal genoemd van 8 millioen. Dat getal-brengt mij werkelijk niet aan het schrikken. Voordat ik hierover nog het een en ander zeg, wil ik het eerst nog hebben over de 1300 woningen, een getal dat volgens den heer van der Pot veel grooter is dan wat be noodigd is om een einde te maken aan het dubbel bewonen der huizen. Ik neem gaarne aan, dat volgens de statistiek geen 1300 woningen dubbel worden bewoond. Dat is evenwel de manier niet om deze quaestie te beschouwen. Ik heb in de eerste plaats gezegd en andere sprekers hebben mij daarin gelijk gegeven, dat ik moeilijk kan aannemen, dat die 1300 woningen binnen 2 jaar gereed zouden zijn. Gedurende dien tijd mag men- rekenen, gezien de toename van de bevolking in de laatste jaren een aanwas van minstens 500 personen per jaar. Dat is dus in 2 jaar 1000 menschen. Hiervoor zal men 200 a 250 woningen noodig hebben, wanneer ik een gezin reken op 4 a5 personen, wat geene overdreven schatting is. Maar verder hebben wij hier, zooals overal, en in Leiden zal zich dat waarschijnlijk zeer sterk doen gevoelen, de om standigheid, dat de woningbehoefte veel sterker stijgt dan de bevolkingstoename tengevolge van het verschijnsel, dat de ge middelde grootte van de gezinnen kleiner wordt. Bijv. heeft men eene bevolking van 60000 menschen, die gemiddeld be staat uit gezinnen van 6 personen, dan hebben zij noodig 10000 woningen en wanneer de gezinnen bestaan uit 4 per sonen hebben zij noodig 15000 woningen. Ik geef nu maar een paar markante cijfers, want zoo snel gaat het natuurlijk niet, dat weet ik wel, maar ook die neiging zal vooral bij de bevolking in Leiden, waar de gezinnen altijd groot zijn geweest, vrij sterk aan het licht komen. Die omstandig heden werken mede dat de woningbehoefte veel sterker stijgt dan de toeneming in bevolking. Dat is iets, dat trouwens van andere zijde en volsterkt niet alleen van revolutionnai- ren kant, in het licht is gesteld. Zoo zien wij dat men van die 1300 woningen ten tijde dat zij gereed zullen zijn, mogen aftrekken, laat ik het eens heel laag schatten, 300 perceelen, die benoodigd zullen zijn in ver band met de natuurlijke toeneming van de woningbehoefte en wanneer wij er dan nog eens 5 of 600 aftrekken voor de dubbele bewoning, blijft er precies over van die 1300 wonin gen stel dat ze in twee jaren gereed zijn, wat ik meen te mogen betwijfelen een overschot van 2 of 300 voor dege nen, die nu ellendig behuisd zijn en nu is het aantal van hen die in die onwaardige woningen leven, veel grooter dan die twee of driehonderd huizen en zeker wel op meer dan duizend te stellen. Om nu terug te komen op de quaestie van de kosten. Dan wil ik dit zeggen, dat die zaak eenvoudig voor mij niet bestaat. Juist, wordt er gezegd, daar heb je het al, wat een onpraktisch mensch die daarmede geen rekening houdt, hoor ik al zeggen. Maar ik wil die quaestie eens omkeeren en zeggen, dat wanneer wij niet mogen uitgaan van de vraag, wat de be hoefte vari de arbeiders is, dan geven wij daarmede juist te kennen het bankroet van de tegenwoordige kapitalistische maatschappij. Wanneer die zegt: de kosten om de klasse die de productie draagt aan een werkelijk goede woongelegen heid te helpen zijn te hoog, dan is daarmede het bankroet uitgesproken. Wanneer men als verzachtende omstandigheid aanvoert den 5-jarigen wereldbrand, dan vraag ik, of de arbeider daar van dan maar de kosten moet betalen. Wanneer men op die manier een boel tekortkomingen ten aanzien van het prole tariaat goed wil praten, weiger ik dat. Ook weiger ik in te stemmen met degenen, die de woongelegenheden aan het

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1919 | | pagina 18