250 DONDERDAG 25 SEPTEMBER 1919. Of er hier binnenkort tot afschaffing van die instelling moet worden overgegaan, daaromtrent hebben Burgemeester en Wethouders nog geen standpunt ingenomen. Wanneer wij in het stuk zeggen, dat ons college zich met het advies van de Commissie kan vereenigen, heeft dat alleen betrekking op de verhooging van den prijs. Het kan zijn dat men daaruit heeft gelezen, dat Burgemeester en Wethouders in alle op zichten medegaan met dat advies, maar ik kan zeggen dat dat niet het geval is en dat Burgemeester en Wethoudersin deze hun standpunt nog niet hebben bepaald en dus-nie mand bang behoeft te zijn bij het stemmen vóór dit voorstel tot den eersten stap op den weg naar afschaffing te hebben medegewerkt. Het is hier alleen de zaak van een gezonde politiek: de kosten zijn verhoogd, dus de prijs moet ook iets hoogerzijn. Alle sprekers zijn feitelijk voor het voorstel van Burge meester en Wethouders, behalve misschien de heer Sijtsma, die er alleen voor is, wanneer van de warmwatervoorziening niet slechts de armsten gebruik maken, maar een groot deel van de burgerij. Dit laatste is echter inderdaad het geval. De heer Sijtsma kan er derhalve ook geen bezwaar tegen hebben, dat dit bedrijf op een goede firiancieële basis wordt geschoeid. De beraadslaging wordt gesloten. Het voorstel van Burgemeester en Wethouders wordt in stemming gebracht en aangenomen met 17 tegen 11 stemmen. Voor stemmen de heeren: Huurman, Bisschop, Heemskerk, Kuivenhoven, J. P. Mulder, Stijnman, van Tol, van Hamel, A. Mulder, Eikerbout, Splinter, de Lange, Oostdam, Pera, Bots, van der Pot en van der Lip. Tegen stemmen de heeren: van Gruting, Sijtsma, Knuttel, Dubbeldeman, Groeneveld, van Weeren, üostveen, van der Zeeuw, de la Rie, van Stralen en mevrouw Baart—Braggaar. XXV. Voorstel om te berusten in de weigering van Gedu- piteerde Staten van de goedkeuring van het besluit van 17 April 1919 tot gedeeltelijke herziening van het uitbreidings plan nabij den Heerensingel en het station der Hollandsche Electrische Spoorweg-Maatschappij. (Zie Ing. St. No. 263). De beraadslaging wordt geopend De heer A. Mulder. M. d. V. Het doet mij werkelijk leed, dat de meerderheid van Burgemeester en Wethouders wen- schen mede te gaan om te berusten in het besluit dat geno men is door Gedeputeerde Staten, inzake de Mattenfabriek. Het is toch wel merkwaardig, daar in de vergadering van 22 November de Raad en nu kan men wel zeggen: dat was nog de oude Raad met slechts 5 stemmen tegen, be sloten heeft om den verderen bouw van de Mattenfabriek toe te staan. Ik zou zoo zeggen, dat Burgemeester en Wet houders, die er toen ook al tegen waren, houden wel wat hardnekkig aan hunne meening vast. Tenzij Gedeputeerde Staten Burgemeester en Wethouders en den Raad overtui gen, dat zij het bij het verkeerde eind hebben, zoodat het be ter is ten halve om te keeren dan in dit geval verder te bouwen, acht ik het toch beter zich niet neer te leggen bij het besluit van Gedeputeerde Staten. Ik zou kunnen verwijzen ik zal er niet diep op ingaan naar hetgeen door mij in die vergadering van November 1918 gezegd. Ik heb gezegd: het zijn hier gewichtige woor den, maar de daad op zichzelf vind ik niet gewichtig, eigen lijk heel nietig, Niemand zal er aan denken om terwille van het particulier belang het gemeentebelang te willen verwaar- loozen. Dat kunnen en mogen wij nooit doen. Maar er wor den hier geen gemeentebelangen verwaarloosder wordt niet getornd aan het plan dat de gemeente heeft gemaakt en waarom niet? Indertijd is dat plan opgemaakt, maar wij we ten allen heel goed, dat er bijna een wonder zou moeten ge schieden als er een overweg van uit die nu bebouwde straat zou komen. Dat is meer dan afdoende. Iedereen voelt en ziet dat zoo dicht bij het station nimmer een overgang zal ko men over dien spoorweg naar dat deel van de Kooistraat. Mijnheer de Voorzitter. Ik ga mede met de minderheid in het College van Burgemeester en Wethouders om van deze uitspraak van Gedeputeerden bij de Kroon in verzet te komen en ik zal dus stemmen tegen het advies van Burgemeester en Wet houders en er mijn stem aan geven, dat de Raad met een ernstigen aandrang bij de Kroon komt om deze beslissing ongedaan te maken. Er zit werkelijk zooveel aan vast. Men handelt hier werke lijk niet om een particulier te believen. Daarvoor acht ik mij zeker niet geroepen, maar het is in mijn oog een groot stads belang, dat daar eene belangrijke industrie komt, en nu zegt men wel dikwijls, dat wjj alles moeten doen wat wij kunnen om meer industrie in onze stad te krijgen, nu er een is ge komen, wil men die eene belemmering in den weg gaan leggen. De bezwaren zijn formeel juist, maar in het wezen der zaak kunnen wij allemaal waarnemen, dat het er meer om gaat om aan dat plan vast te houden. Ik geloof dat dit werkelijk ten nadeele van de stad zal zijn en daarom kan ik er mijn stem niet aan geven. De heer Oostveen. M. d. V. Mijn stem, die ik tegen het voorstel uit zal brengen wil ik als volgt motiveeren. Over de vroegere gebeurtenissen in deze zaak kan ik niet oordeelen, maar ik meen mijn stem niet aan het voorstel te moeten geven omdat het mij voorkomt, dat de overweg over die spoorlijn nooit tot stand zal komen, temeer niet, omdat deze loopen moest juist over de perrons, het verkeer zou dus over een brug moeten geschieden. Ik geef dadelijk toe dat eene verbinding Kooibebouwing en binnenstad langs dezen weg zeer wenschelijk was. Ook geef ik toe, dat het zeer onvoorzichtig en onverstandig was van den fabrikant om maar te gaan bouwen ook zonder toestemming. Dat had hij ongetwijfeld niet mogen doen, maar ik meen dat Gemeentewerken-Bouwpolitie hier toch niet heelemaal vrij uit gaat. Men had den man moeten waarschuwen, desnoods beletten, dat hij daar ging bouwen op het stratenplan. Dat had, meen ik, op den weg van Gemeentewerken gelegen. Ook mij komt het voor, dat de verbinding van het Kooiplan met de binnenstad uiterst moeilijk is. Het is jammer dat door deze aangelegde spoorlijn het stratenplan in duigen valt, maar van een overbrugging van de spoorlijn geloof ik niets. Daarom zal ik tegen het voorstel stemmen. De heer de Lange. M. d. Y. Ik zal mijn stem van gansche harte aan het voorstel van Burgemeester en Wethouders geven. Het heeft mij bevreemd, dat de Raad ter wille van de belangen van particulieren heeft willen afwijken van een vastgesteld uitbreidingsplan. Dat uitbreidingsplan was al jaren geleden vastgesteld, toen die firma zich hier is komen vestigen en ik acht het een onbehoorlijk drijven van die firma om nu het gemeentebestuur naar haar hand te willen zetten om toch maar te verkrijgen, dat zij die gronden, die natuurlijk weinig waard waren, om dat zij door den tegenwoordigen eigenaar gekocht werden met het servituut dat daarop een straat zou komen, ge bruiken voor den bouw van een fabriek. Daar ziet die firma voor zich voordeel in, maar ik ben van meening, dat de Raad haar dat voordeel niet in de schoot behoeft te werpen. Men mag mijns inziens het uit breidingsplan daarvoor niet gaan wijzigen om een particulier hierdoor tè bevoordeelen. Want dat zal het directe gevolg hiervan zijn. Het heeft mij ook bevreemd, dat de Leidsche bouwpolitie zoo weinig actief is geweest, dat zij aan die firma heeft toegelaten te bouwen zonder eene bouwvergun ning krachtens de bouwverordening. Ik zie geen enkele reden om te stemmen tegen het voorstel van Burgemeester en Wet houders. Morgen kan er ^veer een ander komen, die er zijn voordeel inziet om een terrein te koopen dat voor straat is bestemd, ten einde dat terrein te gaan bebouwen. Dan zouden wij zeker weer het uitbreidingsplan moeten gaan wijzigen; laten wij het geheele uitbreidingsplan dan maar liever naar den papiermand verwijzen. De heer Splinter. M. d. V. Ik heb met genoegen den heer de Lange er aanmerking op hooren maken, dat de bouwpolitie te vrijgevig is geweest met het geven van toe stemming om te bouwen. Mijne vraag is echter deze: indien het voorstel van Burgemeester en Wethouders wordt aange nomen, moet dan dat gebouw worden afgebroken of kan er eene tijdelijke vergunning worden gegeven aan die firma tot tijd en wijle de gemeente dien grond noodig heeft? De heer Oostdam. M. d. V. In tegenstelling met de beide vorige sprekers ben ik het geheel eens met den heer Mulder en zou ik gaarne van de beslissing van Gedeputeerde Staten in beroep gaan bij de Kroon. Het raadsbesluit om af te wijken van het uitbreidingsplan is nu eenmaal gevallen en wel met groote meerderheid. Waarom zou de Raad nu tot Gedepu teerde Staten zeggen: gij hebt gelijk, wij zullen het er maar bij laten. De Raad is het aan zich zelf verplicht te toonen, dat hij na rijp beraad dat besluit genomen heeft en bereid is vol te houdeu tot in hoogste instantie. Ik acht dit ook in het belang van de gemeente. Wij hebben hier noodig veel industrie. De gemeente heeft werkelijk wat meer inkomsten noodig en hier voor is het noodzakelijk, dat getracht wordt hier zoo veel mogelijk industrie te krijgen; maar om dat te kunnen doen, moet men bij de industrie de overtuiging vestigen, dat zij in den Raad den verdediger van hare belangen heeft. Wanneer wij voor het eerste bezwaar, dat Gedeputeerde Staten opperen, zwichten, dan zegt de industrie, die het oog

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1919 | | pagina 20