244 DONDERDAG 25 SEPTEMBER 1919. verklaart, dan ben ik er van overtuigd, dat men binnenkort weer zal komen met het verzoek om eene Commissie van onderzoek uit den Raad, want in verband met de annexatie moet de Raad ontbonden worden. Er is bij de heeren, die destijds de brugwachters hebben gehoord geen twijfel aan of zij hebben het werkelijk gedaan. Jk blijf er bij, dat het besluit van den Raad om hierover te oordeelen, onwettig is. Op deze wijze zou men over allerlei dingen wel kunnen gaan be slissen. De heer Dubbeldeman. M. d. V. U stelt de zaak verkeerd voor. De bedoeling is niet te verklaren, dat Burgemeester en Wethouders het verkeerd hebben gedaan en die menschen zijn in hun recht, maar slechts om precies te weten, hoe het met. deze zaak nu feitelijk gesteld is. Er schijnt iets niet in den haak te zijn. Alle sprekers hebben dat gezegd behalve de heer van der Lip. De heer Sijtsma heeft zich nog het sterkst uitgedrukt en gezegd, de straf is veel te zwaar. Van de heeren Eikerbout en Kuivenhoven hebben wij dingen ge hoord die wel de moeite waard zijn om te onderzoeken. Wij nemen aan, dat Burgemeester en Wethouders niet ondoor dacht hebben gehandeld en dat mag men ook wel van den Raad verwachten. Burgemeester en Wethouders waren evenwel partij en konden feitelijk in deze zaak niet als rechter op treden. Wanneer ik ambtenaren onder mij heb, dan spreekt het van zelf, dat ik eenigszins geïnspireerd wordt. Suggestie is er overal. Nu is het verzoek van deze menschen, dat de Raad in de gelegenheid wordt gesteld deze zaak te onder zoeken. Er is niets op tegen, dat die Commissie door U wordt benoemd. Binnenkort zullen wij dan wel het resultaat van dat onderzoek vernemen. Dan kan de Raad in eene motie zijne afkeuring uitspreken over het besluit van Burgemeester en Wethouders of verklaren, dat Burgemeester en Wethouders rechtvaardig hebben gehandeld. Men moet het niet opvatten als eene kwestie van wantrouwen. De heer van der Lip zegt: wij hebben het zoo uitgemaakt en nu moet de Raad maar aannemen, dat het zoo is. Dien tijd zijn wij echter allang voorbij. Laat men het derhalve niet beschouwen als een be wijs van wantrouwen, maar als eene rechtvaardigheid die geschiedt tegenover adressanten. De heer Kuivenhoven. M. d. V. Men heeft mij gevraagd, waarom deze menschen niet door de justitie gestraft zijn ge worden en wel door Burgemeester en Wethouders. De justitie heelt hen vrijgesproken en zich niet ontvankelijk verklaart voor de feiten, waarvoor zij gestraft zijn geworden. De heer Sijtsma. M. d. V. Ik wil het niet in twijfel trek ken, wanneer gezegd wordt: wij hebben de zaken allen minutieus onderzocht. Burgemeester en Wethouders zijn evenwel op allerlei inlichtingen afgegaan. Nu is mijne op vatting deze. Ik geloof niet, dat men ertoe zou zijn gekomen die menschen te ontslaan, wanneer er niet bij eene vorige gelegenheid iets met een van hen was gebeurd. Men heeft wat verder achter ons lag ook weder in aan merking genomen en daarom kunnen wij die stukken wel eens inzien, maar daarmede bevredigt men de algemeene opinie van den Raad niet. Nu geef ik toe, dat Burgemeester en Wethouders formeel het recht hebben om hun besluit te handhaven, maar wanneer zij prijs stellen op het oordeel van den Raad en om den Raad te bevredigen, moeten zij over dit formeele bezwaar heenstappen en zeggen: wij staan zoo vast in onze schoenen, dat wij toch gerechtvaardigd zullen worden en daarom zeg ikmen moet in deze de publieke opinie recht laten wedervaren en daaraan tegemoetkomen. De heer van der Lip. De heer Dubbeldeman heeft opge merkt, dat Burgemeester en Wethouders hier geen bewijs van wantrouwen in moeten zien, maar dat heb ik niet ge zegd. Ik heb alleen gezegd, dat het hier betreft een bevoegd heid die aan Burgemeester en Wethouders is toegekend en dat die niet aan anderen mag worden overgedragen. Zeker, het is geen aangename taak, zooals de Voorzitter terecht heeft opgemerkt, om in dergelijke zaken te vonnissen, maar wij staan er nu eenmaal voor en dan dienen onze besluiten ook geëerbiedigd te worden. Men moet niet probeeren om die taak van Burgemeester en Wethouders over te brengen naar den Raad. Wat het gesprokene door den heer Knuttel betreft, hij vergist zich, wanneer hij meent, dat de onschuld van de brugwachters hieruit is gebleken, dat er geene strafvervolging tegen hen is ingesteld. Het komt meer voor, dat het Open baar Ministerie, juist omdat de daders al disciplinair zijn gestraft, van de strafvervolging afziet. Ik weet niet, of dat hier ook het geval is geweest, maar dat er geen strafvervol ging is ingesteld is volstrekt nog geen bewijs, dat de justitie hen voor onschuldig hield. Mij dunkt wij zijn met ons aanbod om de stukken nog maals voor de leden van den Raad ter visie te leggen al zoover gegaan als ons maar eenigszins mogelijk was, maar verder kunnen en mogen wij naar mijne meening, niet gaan. De Voorzitter. Ik herhaal nog eens, dat wij bereid zijn de stukken ter inzage te leggen, maar meer ook niet. Wil de Raad daarna eene motie aannemen dat er verkeerd is gehandeld, dan moet hij dat weten. De heer Dubbeldeman. Daar hebben wij niets aan. Er wordt de veronderstelling uitgesproken, al is het zacht, dat de zaak naar den eenen kant sterk gekleurd zou zijn. Ik zeg niet, dat Burgemeester en Wethouders dat gedaan hebben, maar het is mogelijk. Nu kan het toch mogelijk zijn, dat Burgemeester en Wethouders op een verkeerden weg zijn geleid en daardoor een verkeerd vonnis hebben geveld. Daar om heeft de Commissie uit den Raad nog iets anders te doen dan alleen kennis- te nemen van de stukken, zij zal een zelf standig onderzoek"hebben in te stellen. Zij zal moeten hooren de ontslagenen en degenen, die oorzaak zijn van dat ontslag. De Commissie zal dan in staat zijn zich een geheel zelfstan dig oordeel te vormen. Ik wil bovendien wel zeggen, dat het onze bedoeling is binnenkort te komen met het voorstel de brugwachters op te nemen in de groep, die het recht van beroep heeft op de Commissie voor de geschillen. De Voorzitter. Bij mij is ingekomen de volgende motie onderteekend door de heeren Sijtsma, van Gruting en Dub beldeman luidende: »De Raad, gehoord de discussie naar aanleiding van het adres der ontslagen brugwachters Rietkerken en van Putten, van oordeel dat niet onomstootelijk vaststaat dat een zoo zware straf als ontslag uit hunne betrekking gerechtvaardigd is, noodigt Burgemeester en Wethouders een Commissie van 5 personen uit den Raad aan te wijzen, die met hun College deze zaak opnieuw onderzoekt, om daarna Burgemeester en Wethouders over hare bevindingen te adviseeren, waarna Burgemeester en Wethouders kunnen overwegen of er voor hun College aanleiding bestaat hun besluit te wijzigen." Deze motie loopt over de zwaarte van de straf. Ik zie niet in, wat voor een effect het aannemen van deze motie zou kunnen hebben. De motie wordt voldoende ondersteund en kan derhalve een onderwerp van beraadslaging en stemming uitmaken. De heer van der Lip. M. d. V. Wanneer ik mij een oogen- blik stel op het standpunt, dat de heeren innemen, die een nieuw onderzoek willen hebben, dan zou ik zeggen: neemt nu voorloopig genoegen met wat Burgemeester en Wethouders op het oogenblik aanbieden nl. het ter inzage leggen van de stukken. Indien dan de heeren na kennisneming van de stuk ken nog niet tevreden gesteld zijn, kunnen zij immers altijd nog komen met een voorstel om eene Commissie van onder zoek te benoemen. Ik wijs er nogmaals op dat de motie alleen spreekt over de zwaarte van de straf. De voorstellers gaan derhalve uit van het standpunt, dat deze personen werkelijk schuldig zijn. Al leen wordt betwijfeld of de opgelegde straf niet te zwaar is geweest. Moet daarover nu na zooveel tijd een nieuw onder zoek plaats hebben? De Voorzitter. Ik zou den heer Sijtsma aanraden zijne motie in te trekken. De heer Sijtsma. Ik trek mijne motie niet in. Ik laat haar nog liever verwerpen, dan ben ik er van af. De beraadslaging wordt gesloten. De motie van de heeren Sijtsma, van Gruting en Dubbeldeman wordt in stemming ge bracht en aangenomen met 18 tegen 11 stemmen. Voor stemmen de heeren: van Gruting, Sijtsma, Knuttel, Dubbeldeman, Bisschop, Heemskerk, Kuivenhoven, Groene- veld, van Weeren, van Tol, Eikerbout, Oostveen, van der Zeeuw, de la Rie, Huges, Oostdam, van Stralen en mevrouw BaartBraggaar. Tegen stemmen de heeren: Huurman, J. P. Mulder, Stijn- man, van Hamel, A. Mulder, Splinter, de Lange, Pera, Bots, van der Pot en van der Lip. Het adres wordt daarop zonder hoofdelijke stemming voor kennisgeving aangenomen. De Voorzitter. Ik zal den Raad laten weten in hoeverre wij aan die motie kunnen voldoen. Burgemeester en Wethou ders zullen dus in eene volgende vergadering mededeelen welk gevolg daarvan door hen wordt gegeven. 22°. Verzoek van de afd. Leiden van den Nederl. R. Kath. Bond van Handels- en Kantoorbedienden om het sluitingsuur van winkels te bepalen op 8 uur, en des Zaterdags op 10 uur.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1919 | | pagina 14