242 DONDERDAG 25 SEPTEMBER 1919. voor en aan den anderen kant zie ik eene lawine van ver zoekschriften om salarisverhooging en toeslag. Nu zou ik gaarne gegevens bezitten, waardoor ik kan vergelijken het loon door de gemeente betaald met de doorsneeloonen in het particulier bedrijf. Ik zou hiervoor een permanente Commissie willen ingesteld zien, omdat de loonen steeds veranderen. Ook de levensstandaard wijzigt zich steeds. Wat vandaag billijk is van prijs, is over een maand verbazend duur. Ik voel mij zwevend. Ik erken, dat aan de eenen kant het geven van mijn stem aan een voorstel voor de gemeente van groote finantiëele gevolgen kan zijn, terwijl er aan den anderen kant de mogelijkheid is, dat wanneer ik tegenstem, er eene groote categorie van menschen in ongelegenheid wordt gebracht. Ik zou daarom mijn stem gemotiveerd willen maken. Ik wil daarom zuivere gegevens hebben, waaruit ik mijne meening zal kunnen putten en waardoor ik kan zeggen om die of die reden stem ik voor of stem ik tegen. Wordt zonder hoofdelijke stemming gesteld in handen van Burgemeester en Wethouders om praeadvies. 20°. Adres van W. van Putten en J. Rietkerken, houdende verzoek om a. een Commissie van onderzoek te benoemen in zake het hun, met ingang van 1 November 1918, verleend niet eervol ontslag als brugwachters 2e kl. b. hen in gemeentedienst terug te plaatsen. Dit adres luidt als volgt: Aan den Raad der Gemeente Leiden. Geven met verschuldigden eerbied te kennenW. van Putten en J. Rietkerken beiden ontslagen brugwachters 2e klasse der gemeente Leiden dat zij Uwen Raad de eer hebben aan te bieden: een adres inhoudende interventie verzoek; inzake: het aan hen gegeven ontslag uit hunne betrekking, na ruim tien jaren dienst. Waar zij niets onbeproefd zullen laten om te komen tot eer herstel en rehabilitatie van den op hen geworpen blaam, als zouden zij in hun'' dienst nalatig en uit winstbejag diefstal hebben begunstigd. Zoo verklaren zij uitdrukkelijk, dat zulks totaal onbestaanbaar is, daar zij in den bewusten nacht van 17 op 18 September 1918 voor Dienstzaken afwezig zijn ge weest, en dus niet aansprakelijk kunnen worden gesteld, voor daden die zij dus niet konden verhinderen. Resumeerend: dat door en naar aanleiding van uitlatingen van een onder den invloed van sterken drank verkeerend persoon, een proces verbaal is opgemaakt in het politiebureau, wat ons is medegedeeld bij het voorloopig verhoor in het posthuis Mare op den 18 September des nachts ongeveer drie uur. Waar zoo noodig de schriftelijke verklaringen van twee caféhouders te Leiden omtrent den staat van verregaande dronkenschap van dien getuige, kunnen worden overgelegd kunnen wij niets anders dan hem desavoueeren en wijzen wij beslist zijne niets zeggende redeneeringen af. Waar nu zelfs door de politie-beambten van den diefstal niets is ontdekt, gaat het toch niet aan ons daarvoor aan sprakelijk te gaan stellen. Wij afwezig moesten zijn voor Dienstzaken, konden dus onmogelijk in het posthuis aanwezig blijven of in de nabijheid- daarvan. Verzoeken eerbiedig dat het Uwen Raad moge behagen een commissie van onderzoek te willen benoemen, om deze zoo ernstige zaak grondig te doen onderzoeken en mede te willen werken tot onze rehabilitatie en terug plaatsing in Gemeente Dienst. 't Welk doende enz. M. H. Uwe ootmoedige dn. W. v. Putten. J. Rietkerken. Leiden 23 September 1919. 21°. Adhaesiebetuiging aan dat adres van de afd. Leiden van den Nederl. Bond van Werklieden in openbare diensten en bedrijven. De Voorzitter. Naar aanleiding van dit adres en de bij- behoorende adhaesiebetuiging wensch ik op te merken, dat reeds in de vergadering van 16 Januari 1919 een verzoek van dezelfde adressanten om herziening van het besluit van Bur gemeester en Wethouders, waarbij zij werden ontslagen, en om terugneming in gemeentedienst, is ingekomen. Dit verzoek is toen, aangezien de beslissing omtrent het ontslag van brugwachters bij Burgemeester en Wethouders berust en adressanten dus niet ontvankelijk waren in hun verzoek, voor kennisgeving aangenomen. Ofschoon dus de Raad in zake het ontslag geen enkele zeggingsschap had, deden Burgemeester en Wethouders toch de toezegging alle desbetreffende stukken in de Leeskamer ter visie te doen leggen, opdat de Raad zou kunnen zien, dat Burgemeester en Wethouders eerst na een zeer minitieus onderzoek en na rijp beraad tot. hunne beslissing waren ge komen en opdat de Raad het beleid van Burgemeester en Wethouders zou kunnen beoordeelen. Het ontslag zou door den Raad echter nimmer ongedaan kunnen worden gemaakt. Thans komen adressanten, niettegenstaande na de ter vi sielegging van de stukken geen der raadsleden op de kwestie is teruggekomen, andermaal op de zaak terug. Natuurlijk kan ook dit adres niet anders dan voor kennisgeving worden aangenomen. Doch ook indien de Raad in deze wel zeggings schap had, hetgeen gelijk gezegd, niet het geval is, ook dan nog zou het naar het oordeel van Burgemeester en Wethou ders niet wel mogelijk zijn aan het verzoek van adressanten te voldoen. Adressanten hebben hun verzoek blijkbaar ander maal ingediend, om te probeeren, of de in samenstelling ge wijzigde Raad soms een ander gevoelen mocht zijn toegedaan dan zijn voorganger. Dit lijkt Burgemeester en Wethouders al zeer zonderling. Men denke zich slechts een veroordeelde, die, omdat het rechterlijk College, dat hem heeft gestraft, door dood, ontslag of om welke reden ook, in samenstelling is ge wijzigd, verzoekt zijn zaak andermaal in behandeling te nemen. Natuurlijk zou een dergelijk iemand nul op het request krij gen. Doch dan spreekt het ook vanzelf dat afgescheiden van het feit, dat de Raad in deze geen zeggingsschap heeft, ook thans van een nader onderzoek geen sprake kan zijn. Burgemeester en Wethouders geven U dus in overweging ook dit request met de bijbehoorende adhaesiebetuiging voor kennisgeving aan te nemen. De heer Dubbeldeman. M. d. V. Ik wil eerlijk bekennen, dat het mij niet mogelijk is op het oogenblik te zeggen wie van beide partijen gelijk heeft. Ik weet niet, of deze menschen gestolen hebben, ik weet niet, of zij er aan hebben medege- holpen en handlangersdiensten hebben verricht en ik weet evenmin of Burgemeester en Wethouders gelijk hebben. Ik geloof evenwel, dat de Raad goed zal doen de Commissie, die gevraagd wordt, te benoemen. Ik wil er even op wijzen, dat mij gebleken is uit hetgeen door U is voorgelezen, dat de brugwachters niet behooren tot degenen, die zich kunnen beroepen op de Commissie voor werklieden en ambtenaren. Nu wilt U de stukken op deze zaak betrekking hebbende, ter lezing leggen. Ik geloof niet, dat wij hiermede verder komen. De zaak zelve moet opnieuw worden onderzocht. Nu kan het best mogelijk zijn, dat wanneer wij de stukken hebben gelezen en beide partijen hebben gehoord, dat wij tot de zelfde conclusie komen als Burgemeester en Wethouders, maar dat weten wij nu nog niet. liet is dan ook praktischer en voor het gevoel van deze menschen beter, dat zij beseffen, dat er ook voor hen rechtszekerheid bestaat. De Commissie, die zij vragen kan de zaak onderzoeken en beide partijen hooren en dan advies uitbrengen aan den Raad. Ik geloof, dat het beter is eene Commissie te benoemen, dan het ver zoek voor kennisgeving aan te nemen, anders wekt men bij die menschen het gevoel: als ik belasterd word of mij iets overkomt buiten mijn schuld, en ik gestraft word, dan kan ik op niemand beroep doen. Door het benoemen van een Commissie schenkt men aan die menschen de zekerheid van hunne rechtspositie. Zoolang deze voor die ambtenaren niet bestaat, geloof ik, dat wij voorzichtig moeten zijn en aan het verlangen van adressanten voldoen. De heer Sijtsma. M. d. V. Ik ben een van de leden geweest, die in het begin van het jaar wel niet bepaald voor die menschen heb gepleit, als zouden zij geheel onschuldig zijn maar toch het eenigszins voor hen heb opgenomen. Ik heb deze brugwachters gehoord en de zaak onderzocht en ben tot de conclusie gekomen, dat zij zeker niet geheel correct hadden gehandeld, maar dat zij niet die zware straf ver dienden, die hun was opgelegd. Ik heb daarom toen op de benoeming van eene Commissie van onderzoek aangedrongen. Toen is gezegd; wij zullen de stukken in de leeskamer leggen. Ik heb de stukken daar gelezen, maar die hebben mij niet over tuigd, dat deze menschen zulk een zware straf verdienen. Omdat ik evenwel in de vergadering van 15 Januari niet voldoenden steun vond, ben ik niet meer op deze zaak terug gekomen. Nu de betrokkenen evenwel zelf op deze zaak terugkomen, wil ik niet nalaten te zeggen, dat het mij voor komt, dat getracht moet worden een duidelijker inzicht in deze zaak te krijgen. De menschen zijn zoo overtuigd, dat zij niet schuldig zijn aan hetgeen hun ten laste is gelegd, dat zij zelfs gegaan zijn naar den Officier van Justitie om hen te vervolgen. Daarvan is echter niets gekomen. Eigenlijk had het proces-verbaal uit moeten gaan van de politie, dje de zaak onderzocht heeft. I Bovendien is een van beide personen onmiddellijk in dienst

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1919 | | pagina 12