214
DONDERDAG 28
AUGUSTUS 1919.
schapen. Maar hoe dit zij, de Hoogewoerd zal dan toch
gebruikt moeten worden.
Zou het nu met het oog op die toekomst niet gewenscht
zijn aan de Trammaatschappij te vragen, of zij nog eens
overwegen wil om wel degelijk via de Burggravenlaan de
verbinding tot stand te brengen. Dat is het meest voor de
hand liggend plan. Men heeft daar geen dure onteigeningen
en we hebben daar de ruimte om eene verbinding naar rechts
en links met die lijn te maken.
De Voorzitter. Die heele zaak is al lang en breed in den
Raad behandeld. De Raad heeft zijne beslissing genomen en
nu kan men daar wel weder op terugkomen en een ander
plan mooier vinden, maar daar gaat het niet om. De zaak is,
dat er zoo spoedig mogelijk eene verbinding met den Haag
tot stand komt. Het plan, zooals het aangegeven is in de
stukken, is aangenomen door den Raad, die het huis Hoogewoerd
ook heeft aangekocht.
De heer Oostdam. M. d. V. Ik dank U voor Uwe inlich
tingen. Ik vermoedde al, dat deze zaak in eene vertrouwelijke
zitting is besproken geworden, maar het publiceeren en het
praeadvies van alle overwegingen deed mij denken, dat nog
geen beslissing gevallen was. Wanneer het echter toch
niets meer baat, zal ik over de verschillende plannen maar
niets meer zeggen. Ik wil evenwel nog een ander punt ter
sprake brengen en wel naar aanleiding van wat er staat in
artikel 6 namelijk: «Indien de uitvoering dezer werken gepaard
gaat met waardevermeerdering voor de gemeente Leiden, zal
deze vermeerdering aan de Tramwegmaatschappij worden
vergoed".
Indien deze bepaling ook reeds is aangenomen, is het mede
overbodig er iets over te zeggen, maar indien het nog van
nut kan zijn, dan zou ik dat gaarne willen doen.
Ik wensch dan dit op te merken, dat, waar wij nog geene
belasting op waardevermeerdering hebben, wij deze hier thans
gaan krijgen, en wel eene in eene verkeerde richting. Zulk
een belasting zal door de Overheid worden geheven van
particulieren van de waardevermeerdering, die hun eigendom
onderging ten gevolge van de uitvoering van publieke werken.
Hier evenwel krijgen wij eene belasting, die door een particulier
wordt geheven van de gemeenschap, hoewel deze tot die
waardevermeerdering voor een belangrijk bedrag bijdraagt.
Ik acht dit verkeerd en kan mij hiermede dan ook in het
geheel niet vereenigen. Ik vind bovendien eene dergelijke
bepaling, het brengen van een onzeker element in de overeen
komst. Wat is toch waardevermeerdering? Wat voor hooge
kosten zal deze bepaling niet na zich kunnen sleepen? Ik zou
dan ook dienaangaande gaarne enkele inlichtingen wenschen
te ontvangen.
De Voorzitter. De inlichtingen, die U wenscht, kunt U
vinden in de artikelen.
Daar wordt gesproken over het leggen of verleggen van
water-gas-riool en andere leidingen.
De quaestie nu is deze het is trouwens reeds lang aan
genomen een riool staat bijvoorbeeld op het instorten en
zou door de gemeente vernieuwd moeten worden.
Wanneer dit werk nu wordt gedaan door de Tramwegmaat
schappij en de gemeente hierdoor wordt gebaat, dan worden
de kosten gedeeltelijk door de gemeente vergoed. Er is dus geen
quaestie van waardevermeerdering, zooals U dit bedoelt. Het
geldt hier eene zeer gewone bepaling, welke reeds in den
Raad besproken is geworden. Door arbiters moet telkens
worden uitgemaakt, hoeveel in zoo'n geval moet wórden betaald
door de gemeente en door de maatschappij. Dat is toch zoo
billijk mogelijk. De gemeente moet immers vergoeden de kosten,
die zij anders toch had moeten maken. Er is hier dus geen
quaestie van waardevermeerdering maar het betalen van de kos
ten van het leggen of verleggen van water-gas-riool en andere
leidingen. Is een riool in goeden staat, maar moet het bijvoor
beeld worden versterkt, dan is dit geheel voor rekening van de
maatschappijhad dit riool echter binnen 3 maanden toch
vernieuwd moeten worden, dan komen de kosten voor een
groot deel ten laste der gemeente. Dat is de bedoeling.
De heer Oostdam. Ik dank den Voorzitter voor de inlich
tingen, die mij zeer hebben gerustgesteld, wantik was beducht,
dat het plan door deze zinsnede nog duurder zou worden
dan het al is.
Ik zal verder maar niets meer zeggen, omdat het toch niet baat.
De beraadslaging wordt gesloten en zonder hoofdelijke
stemming conform het praeadvies besloten.
VII. Verordening, houdende wijziging van de verordening
van 30 Juli 1914, regelende de heffing van belastingen voor
het gebruik van het Openbaar Slachthuis te Leiden. (Gem.
Blad no. 29).
(Zie Ing. St. no. 240).
(Hierbij komt tevens in behandeling het desbetreffend adres.)
De Voorzitter. Ik wil de heeren er even opmerkzaam op
maken, dat Burgemeester en Wethouders voorstellen de zins-
snede op pagina 161 eerste kolom aldus te lezen«voor dieren,
welke ongeslacht worden weggevoerd, met uitzondering van
niet voor slachting bestemde paarden, wordt het dubbele van
de hierboven aangegeven «stal- en voedergelden" geheven".
Dat is de bedoeling.
Door de redactie, zooals die in het praeadvies was geformu
leerd, was dat niet zoo duidelijk te lezen.
De algemeene beschouwingen worden geopend.
De heer Pera. M. d. V. Wij hebben ontvangen een adres
van de Leidsche Vleeschhouwersvereeniging en daar staat in
iets dat mij herinnert aan de debatten, die plaats hadden bij
de samenstelling van dat artikel van de verordening, dat
loopt over de vrijstelling van vleesch van buiten beneden de
5 K.G. Ik heb destijds dat voorstel met alle kracht bestreden.
De Vleeschhouwersvereeniging komt op het moment weder
met de bezwaren die daartegen bestaan en ik meen, dat die
bezwaren ook werkelijk gegrond zijn en dat het niet aangaat
om die vrijheid te handhaven.
Ik zou daarom wel eens willen vragen of Burgemeester en
Wethouders er toe zou'kunnen besluiten om nog eene wijziging
in deze verordening aan te brengen, dat alle invoer van
vleesch van buiten wordt verboden, tenzij het eerst vervoerd
wordt naar het Slachthuis om te worden gekeurd.
Ik zie bij dit artikel eene onrechtvaardigheid en daarboven
nog eene benadeeling van onze slagers. Het is niet te ontkennen,
dat de vleeschhouwers in den omtrek in dat opzicht een
voorsprong hebben op de slagers van Leiden, omdat zij ver
schoond blijven van de kosten, die hier aan het bedrijf
noodzakelijk zijn verbonden.
Mijnheer de Voorzitter. Ik zeg nog eens, dat ik gaarne zou
willen weten, of ons tegenwoordig College misschien reden
kon vinden daarin wijziging te brengen, omdat mijns inziens
hierin eene onrechtvaardigheid schuilt.
De heer Oostdam. Ik lees op pagina 164: «Besprekingen
zijn gevoerd roet een der hier ter stede bestaande vereeni-
gingen van slagers, welke zich met de voorgestelde tarieven
heeft vereenigd." En dan staat er bij: «de andere vereeniging
achtte blijkbaar een onderhoud hieromtrent niet noodig." Ik
zou gaarne willen weten of dit geweest is de Leidsche Vleesch
houwersvereeniging, waarvan wij thans een adres hebben
ontvangen. Ik denk het haast wel en dan wil ik niet nalaten,
er mijn leedwezen over te betuigen, dat die vereeniging zich
heeft onttrokken aan het georganiseerd overleg. Desniettemin
ben ik het geheel met den heer Pera eens en ik ondersteun
insgelijks het verzoek van deze vereeniging, dat door hem is
onderstreept geworden, en waaraan ik verder niets heb toe
te voegen.
De heer van der Lip. M. d. V. Naar aanleiding van het
geen door den heer Pera is gezegd en door den heer Oostdam
is onderstreept, merk ik op, dat de quaestie, waar het omgaat
bij de behandeling van deze verordening niet te pas komt.
De bepaling, die men geschrapt zou wenschen te zien, komt
niet in deze verordening voor, maar in eene andere namelijk
in de verordening op den invoer en het vervoer van vleesch.
In de verordening die wij op het oogenblik behandelen is die
zaak dus onmogelijk te regelen. Men zou thans alleen eene
motie kunnen voorstellen, waarin de wenschelijkheid werd
uitgesproken dat de betreffende bepaling uit die andere
verordening werd geschrapt. Ik kan dit echter niet aanraden
omdat aan den wensch van de heeren Pera en Oostdam geen
gevolg gegeven kan worden. Het spijt mij, dat ik den heeren
hunne illusie moet benemen. Zelfs al zouden wij iets voelen
voor het denkbeeld van den heer Pera, wat ik niet doe, dan
zou dit afstuiten op de wet van 25 Juli 1919, waarin eene
zelfde bepaling voorkomt.
Artikel 9 luidt aldus: «Vleesch, dat gekeurd is volgens de
bepalingen van deze wet of van de wet op de uitvoerkeuring
van vleesch 1907 (Stbl. No. 217), kan bij eene hoeveelheid
van ten hoogste 5 K.G. in eene andere gemeente worden in
gevoerd zonder onderzoek of keuring, indien de persoon voor
wien het bestemd is, en de, met hem samenwonende, perso
nen niet werkzaam zijn in het slagersbedrijf, in het bedrijf
der verduurzaming of bereiding van vleesch of in den han
del in vleesch of vleeschwaren". Zooals men weet, mag eene
verordening niet afwijken van de bepalingen eener wet; dus
zelfs al zou men het wenschelijk achten, de wet maakt het on
mogelijk om aan het verlangen van den heer Pera te voldoen.
De heer Pera. M. d. V. Ik dank den geachten Wethouder
zeer voor zijne mededeeling. Ik heb deze bepaling ook gelezen,
maar ik heb er op het oogenblik niet aan gedatht. Het spijt