DONDERDAG
31 JULI 1919.
197
De heer Planjer. M. d. V. Met de toelichting van den heer
van der Pot ben ik het volkomen eens. Ik begrijp, dat alle
reclame niet te weren is. Dat is onmogelijk. Het is echter
wel gewenscht, maar niet door te voeren. Maar reclame kan
geschieden op oordeelkundige wijze. Wanneer het geschiedt
op niet oordeelkundige wijze, is het gewenscht, dat de overheid
ingrijpt.
Ik zou den leden van den Raad willen verzoeken deze
verordening aan te nemen, waardoor de Overheid het recht
verkrijgt ontsierende reclame te weren, wat op het oogenblik
niet kan.
De heer van der Lip. M. d. V. Ik wensch er op te wijzen,
dat de heer van der Pot, die zulk een warm voorstander is
van deze verordening, zelf heelt toegegeven, dat op het
oogenblik de toestand hier ter stede niet van dien aard is,
dat ingrijpen van overheidswege noodig is.
Met het standpunt, dat eene dergelijke verordening moet
worden gemaakt, voordat de kwaal er is, kan ik mij in geenen
deele vereenigen. Ik zie niet in, waarom wij niet zouden
kunnen wachten totdat de reclame van dien aard zal zijn
geworden, dat men zeggen kan: nu is het tijd voor eene
dergelijke verordening, omdat het stadsschoon te zeer geschaad
wordt. Het bezwaar, dat dan degenen, die eene reclame
hebben aangebracht, gedwongen zullen worden deze te ver
wijderen, en daardoor schade zullen lijden, bestaat m. i. niet.
Iedereen weet toch, dat eene dergelijke verordening kan worden
gemaakt. Men kan dan bovendien eene overgangsbepaling
maken, zooals trouwens ook in deze verordening is opge
nomen, waardoor die onbillijkheid stel dat zij bestaat
wordt weggenomen. Ik onderschrijf verder geheel, wat de
heer Huurman heeft gezegd over de reclame van Hillen. Deze
is, naar mijne meening, van den meest onschuldigen aard,
dien men zich denken kan. Ik noem eene ontsierende reclame
b. v. het plaatsen van een leelijke plaat in bonte kleuren op
een mooi punt b.v. aan een gracht, waardoor het mooie
uitzicht wordt geschaad. Het plaatsen van een naam in groote
letters boven op een huis beschouw ik niet als eene ontsierende
reclame. Zulk eene reclame heeft, dunkt mij, met het stads
schoon niets te maken. Nu kan men zeggen, dat de bedoeling
is, dat Burgemeester en Wethouders altijd de reclame kunnen
toelaten, dat zij elk geval apait kunnen beoordeelen, maar
dat acht ik juist een groot bezwaar van deze verordening.
Het is geen kleinigheid bij iedere reclame na te gaan of de
stad er door wordt ontsierd of niet. Het eerste het beste
voorbeeld dat hier in het debat genoemd wordt, geeft al tot
'verschil van gevoelen aanleiding. Hoe moeten Burgemeester
en Wethouders het dan wel maken?
De heer van der Pot heeft ook gezegdwij zullen de ver
ordening clement toepassen. Wat beteekent dat? Wij vormen
een tijdelijk college. Straks zullen er andere Wethouders
komen, die misschien heel anders oordeelen dan wij. Met dat
argument moeten wij dus voorzichtig zijn. Ik ben dan ook
door hetgeen de heer van der Pot heeft gezegd niet overtuigd
dat het wenschelijk is, dat deze verordening tot stand komt.
De heer van der Pot. M. d. V. Ik wenschte te voorkomen
dat de quaestie voor of tegen deze verordening wordt omge
zet in deze vraag: voor of tegen de dakreclame van Hillen.
Ik heb maar een voorbeeld genoemd, dat mij zoo inviel. Over
de quaestie, of eene reclame al of niet ontsierend moet worden
genoemd, heb niet ik te oordeelen, maar Burgemeester en
Wethouders. Behalve iemand als ik, die zoo iets misschien
nog al spoedig leelijk vind, hebben in het College van Burge
meester en Wethouders ook zitting menschen als de heer
van der Lip, die iets niet gauw leelijk vinden. Inderdaad vind
ik die reclame van Hillen wel heel leelijk. Vroeger, als men
van het station kwam en de Beestenmarkt langs ging, kon
men zich verlustigen in dat aardige gevelsilhouet aan de
overzijde, wat door het aanbrengen van die letters op het
dak m. i. is bedorven. Hierover zal evenwel de Commissie of
Burgemeester en Wethouders hebben te oordeelen. Met het
principe heeft dit niets te maken.
Nu doet de heer Huurman het voorkomen, of ik Leiden
voorstel als een antieke stad uit de zeventiende eeuw, die men
onder een stolp moet houden, terwijl Leiden zijns inziens een
stad is geworden, waar de menschen wonen om er hunne
zaken te drijven. Maar ik heb wel degelijk ook het belang
van de zakenmenschen op het oog.
Beschouwd uit een zuiver laat ik maar zeggen com
mercieel oogpunt, geloof ik, dat eene dergelijke verordening
verstandig is. Het komt mij voor, dat het in het belang van
de Leidsche neringdoenden is, wanneer wij aan Leiden het
karakter van een mooie oud-Hollandsche stad zooveel mogelijk
doen bewaren. Dat lokt de vreemdelingen, die ons land bezoeken,
ook hierheen en dat maakt dat de neringdoenden daarvan
weder voordeel hebben.
En wat betreft het groote voordeel van de reclame, het
maken van reclame aan gebouwen is toch niet de eenige
manier daarvoor. Men heeft daarenboven nog de couranten,
wachtkamers in stations enz. waar het niemand hindert. Maar
wanneer men reclames plaatst op eene wijze, die het stads
schoon aantast, weet ik niet, waarom men daartegen niet zou
mogen optreden en dan geloof ik niet dat dat iemand zal
schaden.
Wanneer wordt iemand benadeeld, wanneer hij niet op de
straat zelf reclame voert? Wanneer zijn buurman het wel
doet. Juist omdat Hillen het doet, zal een sigarenwinkel, die
aan den overkant van de Haarlemmerstraat komt, het ook
moeten doen en zoo woekert het kwaad voort en krijgt men
de eene ontsierende reclame na de andere.
En nu komt het mij in tegenstelling met den heer van der
Lip voor, dat wij de neringdoenden niet schaden, wanneer
wij, voordat zij op deze wijze tot reclame zijn overgegaan,
bepalingen maken, die dat aan een goedkeuring van Burge
meester en Wethouders verbinden. Het is voor hen oneindig
minder lastig dan wanneer zij eenmaal tot het plaatsen van
reclames zijn overgegaan, zooals 5 jaar geleden in Zuid-
Holland, toen men op het platteland overal groote houten
koeien, chocoladekoppen, jeneverflesschen, enz. zag, waarvoor
de menschen vaak veel kosten hadden moeten maken en die
toen opeens weg moesten. Dat is onaangenaam, wanneer men
die dan weer moet wegnemen. Die menschen hebben kosten
gemaakt en hebben daarvan per slot van rekening geen
resultaat. Maar wanneer men, voordat het kwaad zoover is,
eene dergelijke eenvoudige bepaling maakt, die ook in andere
plaatsen wordt aangetrotïen, waar men nergens met een groot
verzet heeft te maken gehad, geloof ik, dat noch de handel
noch de industrie noch de neringdoenden zullen worden ge
schaad en geloof ik integendeel dat behalve de menschen, die
prijs stellen op het behoud van het stadsschoon, aan den
anderen kant ook de neringdoenden zelf gebaat zullen worden.
De oorzitter. Mijne heeren. Ik zal mijne houding in deze
in het kort even verklaren en wensch even het gesprokene
door den heer van der Pot aan te vullen. Het is niet de
bedoeling om als het ware iedere reclame te gaan beoordeelen,
want er zullen uit den aard van de zaak heele buurten zijn,
bijvoorbeeld de Haarlemmerstraat, waar reclame zonder meer
zal worden toegelaten. De heele quaestie komt hoofdzakelijk
hierop neer, dat men de mooie stadsgezichten wil sparen.
Wat betreft het argument van den beer van der Lip ben
ik het volkomen eens met hetgeen de heer van der Pot
daarop heeft gezegd. Ik geloof met dien geachten spreker
dat men, nu het tijd is, moet ingrijpen en niet het kwaad
moet laten voortwoekeren om daarna te trachten het ongedaan
te maken. Dan toch zal men zeer zeker bij de gemeente om
schadevergoeding komen.
De algemeene beschouwingen worden gesloten.
Artikel 1 wordt in stemming gebracht en verworpen met
13 tegen 9 stemmen.
Tegen stemmen de heerenvan der Lip, de Lange, J. P.
Mulder, Huurman, de Boer, Heemskerk, Zwiers, van Romburgh,
Jaeger, A. Mulder, Eerdmans, van Hamel en Bots.
Vóór stemmen de heeren: Boot, Oostdam, van der Pot,
Reimeringer, Pera, van Gruting, Wilmer, Planjer en van Tol.
De geheele verordening wordt mitsdien geacht te zijn
verworpen.
XLI. Voorstel in zake het in het leven roepen van geor
ganiseerd overleg.
(Zie Ing. St. no. 192).
(Hierbij komen tevens in behandeling de desbetreffende
adressen).
De beraadslaging wordt geopend.
De Voorzitter. Alvorens tot de behandeling van dit voor
stel over te gaan, wil ik zeggen, dat dit door verschillende
organisaties verkeerd is opgevat, want het wil niets anders
zijn dan een schema, waaromtrent de goedkeuring van den
Raad wordt gevraagd.
Ook in andere plaatsen is deze zaak meestal bij praead-
vies aanhangig gemaakt, behalve in den Haag, waar men
eenvoudig eene regeling heeft getroffen zonder eerst de mee
rling van den Raad daarover in te winnen, met het gevolg,
dat men daar heel wat over de regeling te hooren heeft ge
kregen. Men heeft nu aanmerking gemaakt op de verschillende
in het praeadvies genoemde vereenigingen, maar dit zijn
slechts voorbeelden, en de opsomming moet dus niet limita
tief worden opgevat. De bedoeling is, dat men zal krijgen
een algemeene commissie voor de werklieden en een voor
de ambtenaren; in de meeste plaatsen, waar georganiseerd