DONDERDAG 3 JULI 1919. 181 De Voorzitter. Ik zou hierop willen antwoordenlaten wij wachten met zulke stappen te doen, totdat wij weten of er eenige kans is, dat wij het zullen krijgen of niet. Wij kunnen beter wachten totdat de nieuwe regeling, die, zooals de heeren wel weten, in voorbereiding is, er zal zijn. Komt het dan tenslotte niet terecht, dan heb ik er geen bezwaar tegen, dat wij in dit opzicht stappen gaan doen, maar dan moeten wij dat gezamenlijk met meerdere gemeentebesturen doen. Dat lijkt mij beter, dan nu overijld alleen te handelen. Ik geloof ook, dat men in deze eerder iets zal bereiken, op eene zachte manier, dan dat men in eens op de achterste pooten gaat staan. In de stukken is trouwens al vermeld, dat er geen sprake is van eene absolute weigering tot teruggave van het geld; laten wij het dus eerst eens afwachten. De heer de Lange. Ik hoop, dat dan tenslotte de Minister de onbillijkheid van zijn handeling zal inzien en de gemeente die 10°/o zal teruggeven. De beraadslaging wordt gesloten en zonder hoofdelijke stemming wordt conform het praeadvies besloten. (De heer van Gruting verlaat de vergadering.) XVI. Praeadvies op het verzoek der vereenigde Stoom- wasscherijen te Leiden om voor het deelnemen aan de Gemeente lijke Volksbewassching een weistandsgrens vast te stellen. (Zie Ing. St. No. 173.) De beraadslaging wordt geopend. De heer J. P. Mulder. M. d. V. Het is niet zoo heel lang geleden dat wij zijn overgegaan van gemeentewege tot het instellen van eene Volksbewassching. Dat is in Februari gebeurd en toen heb ik met genoegen mijn stem daaraan kunnen .geven, omdat U als Voorzitter op eene opmerking van denbeer Eerdmans hebt gezegd: »wij behooren allen tot het Nederlandsche volk en mogen derhalve gebruik maken van deze volkswasscherijen." Alle onderscheid in rang en stand is uitgesloten. Er bestaat hier dus geen quaestie van weistandsgrens, üp verzoek van de vereenigde stoomwassche- rijen heeft eene commissie een onderzoek ingesteld, en er is gebleken dat er 4 menschen zijn met een inkomen boven de f 2000, die gebruik maken van deze instelling. Nu luidt de conclusie, dat er daarom een weistandsgrens moet worden gesteld. Ik zou uit dat onderzoek willen concludeeren, dat er geen weistandsgrens behoeft te worden getrokken. De vereenigde stoomwasscherijeh meenen ontzettende schade te lijden, wanneer er geen weistandsgrens wordt vastgesteld. Ik acht dit zeer overdreven. Van de 4 menschen, die van deze inrichting gebruik maken, kunnen de wasscherijen zoo veel schade niet ondervinden. Ik moet mij dan ook beslist verklaren tegen het voorstel van Burgemeester en Wet houders. De heer Heemskerk. M. d. V. Ik heb ook met verbazing kennis genomen van dit voorstel van Burgemeester en Wet houders. Nog kort geleden hebben wij een voorstel van Bur gemeester en Wethouders aangenomen om te geraken tot de oprichting van eene gemeentelijke waschinrichting. En nu komen thans reeds Burgemeester en Wethouders met het voorstel om een weistandsgrens in te voeren op verzoek van een vijftal waschinrichtingen. Het blijkt, dat er slechts 248 deelnemers zijn aan deze gemeentelijke waschinrichting. Van die 248 zijn er 17 met een inkomen boven de 1200 en slechts 4 met een inkomen boven de 2000. Het grootste gedeelte bestaat dus uit menschen, die behooren tot de cate gorie, waarvan wij verwacht hebben, dat gebruik zouden maken van deze inrichting. Daarbij komt nog, dat de men schen met een inkomen beneden de f 1200 dat inkomen hebben volgens het cohier van het vorig jaar. De loonenzijn sindsdien aanmerkelijk verhoogd, zoodat wij gerust mogen aannemen, dat het grootste gedeelte van de menschen, die nu worden opgegeven als te hebben nog geen 1200 inko men, thans wel f '1500 zullen hebben. Nu zou men kunnen zeggen, dat deze menschen van de gemeentelijke wasch inrichting geen gebruik behoeven te maken, maar dan her inner ik aan hetgeen ik bij de oprichting van deze inrichting heb gezegd en ik ben hierin door de praktijk in het gelijk gesteld. Ik heb toen gezegd, dat voor een groot aantal men schen de prijzen, die berekend worden nog te hoog zouden zijn om van deze inrichting gebruik te maken. Wanneer er een weistandsgrens wordt ingevoerd, dan ben ik er van over tuigd, dat het aantal deelnemers niet grooter zal worden. Ik zou dan ook willen voorstellen om geen weistandsgrens aan te nemen, dan zou het m.i. beter zijn de geheele inrichting op te heften. Het bevreemdt mij, dat Burgemeester en Wet houders zeggen: Deze zou dan echter in het algemeen niet lager gesteld moeten worden dan 1500 en voor groote gezinnen, en in bijzondere gevallen zelfs een weinig hooger. Ik sluit mij volkomen aan bij de laatste woorden waar Bur gemeester en Wethouders verklaren, dat voor groote gezinnen en in bijzondere gevallen de weistandsgrens te laag getrok ken zou zijn. Ik vraag mij evenwel af, of het hebben van groote gezinnen ot het verkeeren in bijzondere gevallen moet worden overgelaten aan het oordeel van Burgemeester en Wethouders. Dit lijkt mij het juiste standpunt niet te zijn. Ik ben een groot voorstander om rekening te houden met uitzonderingen, ik zou de beoordeeling daarvan evenwel niet willen zien overgelaten aan Burgemeester en Wethouders. Mijnheer de Voorzitter. Ik zou dat laatste juist toejuichen, dat voor de grootere gezinnen een hoogere grens werd gesteld, maar ik kan mij niet vereenigen met het voorstel in het algemeen. Ik zou wenschen, dat er geen weistandsgrens werd ingesteld. De heer Eerdmans. M. d. V. Ik zou een enkel woord der ondersteuning van de gedachte door den heer Heemskerk in het midden willen brengen, nl. om niet over te gaan tot het instellen van een weistandsgrens en wel omdat ik geloof, dat het punt van uitgang ten aanzien van de welstandgrens niet juist is gesteld. Er wordt dan beweerd door de tegenstanders, dat de tegenwoordige toestand schadelijk is voor het parti culiere bedrijf. Nu ontvangen zij als ik wel ben ingelicht minder per K.G. voor het verrichten van de waschwerkzaam- heden van de gemeente dan van de particulieren, maar daar tegenover staat, dat zij de goederen in een heel anderen toe stand van de gemeente ontvangen. Wanneer het goed gewasschen wordt is het voor de wasch- werkzaamheden van beteekenis, dat de gelijksoortige goederen bij elkaar worden gezocht, zoodat ze gelijktijdig kunnen worden behandeld dus die verschillende goederen moeten eerst worden' gesorteerd. Bij particulieren moet de waschinrichting die werk zaamheden verrichten. Dat maakt, dat men daarvoor gelegen heid en menschen noodig heeft. Men legt het op hoopen, zoo dat soort bij soort komt. Maar hier is de voorwaarde waaronder zij de bewassching verrichten, dat zij het goed krijgen baalsgewijze, zoodat een deel van de werkzaamheden, die zij anders verrichten in hunne waschinrichtingen, door de gemeente wordt verricht. Zij krijgen dus bij elkaar hetgeen gewasschen moet worden en zij sturen het weder bij elkaar terug. Wanneer het dan weder baals gewijze is aangekomen wordt het op het gemeentelijk wasch- bureau gesorteerd, zoodat de menschen, die de wasch hebben ingebracht, die hier weder terug kunnen halen. Daaruit volgt dus met andere woorden dat de onkosten, die bij particulieren voor de bewerking van de wasch gemaakt worden, grooter zijn dan voor de wasch van hetgeen zij van de gemeente krijgen. En wanneer men daarvoor dan minder ontvangt is dat ook niet meer dan billijk. Bovendien komt mij het bezwaar, dat de schade zoo groot zal zijn, ook niet erg steekhoudend voor. Zooals ik lees zijn er van de 248 deelnemers slechts 17 hooger dan voor f 1200. in de plaatselijke directe belasting aangeslagen, van welke 4 boven de ƒ2000.— zijn. En juist omdat ik de bewering over schade door missen van wasschen van meer gegoeden als een onware grondslag beschouw, zou ik wenschen, dat er geen besluit zal worden genomen, dat op een onjuisten grondslag is gebaseerd'. Omdat, het niet aangenaam is daarvan gebruik te maken, ben ik er van overtuigd, dat er niet velen zullen zijn onder degenen, die dat niet noodig hebben, die er van zullen profi- teeren. Men heeft daarmede moeilijkheden, waaraan men bij de particuliere wasscherij minder bloot staat. Wanneer bijv. iets weg is, geeft het Waschbureau de schuld aan den bleeker en die weder aan het bureau en dat is misschien ook wel de oorzaak, dat het aantal deelnemers niet grooter is. Nu schijnen de adressanten bang te zijn, dat men van de particuliere wasscherijen nietvoldoende gebruik zal maken en denken dat tegen te gaan door het stellen van een wei standsgrens. Mijnheer de Voorzitter. Ik acht eene dergelijke verrijking van deze menschen, die vroeger steeds met prijsverhoogingen zijn gekomen, langs dezen weg niet gewenscht. De heer Pera. M. d. V. Ik heb mij afgevraagd, toen ik de heeren Bots en Mulder hoorde, of ik destijds het doel van de oprichting dezer zaak niet goed had begrepen. Ik heb het niet anders begrepen, dan dat in dien tijd deze inrichting in het bijzonder tot stand werd gebracht ten behoeve van de eenvoudige lui, die in hunne kleine wonin gen weinig gelegenheid tot wasschen hebben, terwijl het te moeilijker was door gebrek aan waschmiddelen. In zoover ligt het wel in de lijn van de bedoeling bij de oprichting, wanneer Burgemeester en Wethouders voorstellen een weistandsgrens te trekken. Het is m.i. nooit de bedoeling geweest de hulpzame hand te bieden aan de gezinnen, die

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1919 | | pagina 9