125
No. 185. Leiden, 7 Juli 1919.
Burgemeester en Wethouders hebben in onze handen ge
steld een brief van den Commissaris der Koningin in Zuid-
Holland, hierachter afgedrukt, waarin deze naar aanleiding
van de veelvuldige rijwieldiefstallen, namens den Minister
van Binnenlandsche Zaken de aandacht vestigt op maatrege
len ter bestrijding van dit euvel.
Met name wordt gewezen op een bepaling van de Alge-
meene Politieverordening voor de gemeente Helder,' luidende
(art. 39): »Met boete van ten hoogste f 3.wordt gestraft
»ieder, die op den openbaren weg voorwerpen, van welken
»aard ook, doet verblijven, niet onder voortdurend toezicht
»van een daartoe bekwaam persoon," door welke bepaling
de zorgeloosheid en de achteloosheid van het publiek, (waar
het betreft het onbeheerd laten staan van rijwielen een ge
wichtige factor, die de talrijke rijwieldiefstallen in de hand
werkt), aanzienlijk schijnen te worden verminderd.
Hoewel een lid onzer Commissie het nemen van maat
regelen tegen diefstal in het algemeen niet op den weg van
den gemeentelijken strafwetgever acht te liggen, daar het
hier een' zaak van rijksbelang betreft, meenen wij toch
spoedshalve en uit een praktisch oogpunt te moeten voldoen
aan het verzoek van den Minister om ook voor onze
gemeente eene bepaling in den geest van die te Helder te
ontwerpen, waardoor de ook thans in Leiden nog lang niet
zeldzame rijwieldiefstallen voor. een goed deel zullen worden
voorkomen. Wij zouden daarom de verordening op de straat-
politie aangevuld willen zien met een nieuw artikel, waarbij
het verboden wordt, rijwielen en motorfietsen op den open
baren weg te doen verblijven, tenzij onder voortdurend toe
zicht van een daartoe bekwaam persoon.
Het bestaande artikel 17 dier verordening toch kan niet
voldoende worden geacht ter bereiking van het beoogde doel,
aangezien onder de in dat artikel vermelde goederen en
voorwerpen bezwaarlijk een rijwiel zal kunnen worden be
grepen.
Ten aanzien van het vermelden van motortweewielers in
het voorgestelde artikel, deed zich de vraag bij ons voor, of
dit wel noodig was, daar deze voertuigen door hun zwaarte
niet gemakkelijk te hanteeren zijn en diefstal er van niet
veel schijnt voor te komen. Wij meenen evenwel overeen
komstig het oordeel van den Commissaris van Politie de
motortweewielers onder het verbod te moeten begrijpen.
Het motorverkeer toch zal zich in de toekomst vermoedelijk wel
zoo uitbreiden, dat de vrees voor het stelen van deze rijwielen niet
minder gewettigd zal blijken dan ten opzichte van gewone
fietsen. Dat er zoo betrekkelijk zelden motorfietsen worden
weggenomen, is bovendien voor een groot deel toe te schrijven
aan hun in verhouding tot rijwielen tegenwoordig nog gering
aantal.
Komt een aanvulling als boven bedoeld tot stand, dan zal
ook het artikel 66 van gezegde verordening, waarin de straffen
zijn aangegeven, moeten worden gewijzigd, en wel door daarin
het nieuwe artikel, waaraan wij het nummer 17A zouden willen
geven, op te nemen. Hierbij hebben wij echter gemeend
het voorbeeld van den Helder niet te moeten volgen, daar
een boete van f 3,ons in dezen te laag voorkomt.
Immers, zal de door ons voorgestelde bepaling voldoende
preventief werken, aan zal de straf gevoeliger moeten kunnen
zijn dan een mogelijk verlies van ten hoogste drie gulden.
Wij namen art. 17A derhalve op onder de overtredingen,
waartegen een geldboete wordt bedreigd van ten hoogste
tien gulden.
Op grond van het- bovenstaande hebben wij de eer üwe
Vergadering in overweging te geven, te besluiten tot vast
stelling van de navolgende
VERORDENING, houdende wijziging van de "verordening van
2 Mei 1912 (Gemeenteblad no. 17) op de straatpolitie,
laatstelijk gewijzigd bij verordening van 6 November
1913 (Gemeenteblad no. 36).
Art. I.
Na artikel 17 van bovengenoemde verordening wordt een
nieuw artikel 17A ingevoegd, luidende:
»Art. 17A.
Het is verboden motorrijtuigen op twee wielen en rijwielen
op den openbaren weg te doen verblijven, tenzij onder voort
durend toezicht van een daartoe bekwaam persoon."
Art. II.
In de vierde zinsnede van artikel 66 wordt na de komma,
geplaatst achter de woorden »16 litt. a", ingevoegd »I7A,".
De Commissie voor de Strafverordeningen.
Aan den Gemeenteraad.
's Gravenhage, 19 Mei 1919.
De Minister van Binnenlandsche Zaken schrijft mij
»Naar aanleiding van hetgeen bij de behandeling van Hoofd-
»stuk IX der Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1919 in de
»2e Kamer der Staten-Generaal door mijn Ambtgenoot van
«Justitie in de Memorie van Antwoord, over rijwieldief-
«stallen is medegedeeld, wordt door dien Minister thans het
«volgende onder mijne aandacht gebracht:.
«Gebleken is dat de zorgeloosheid en achteloosheid van het
«publiek mede een gewichtige factor is, welke de talrijke rijwiel-
«diefstallen in de hand werkt. Nu heb ik mij afgevraagd of
«eene goede bestrijding van die achteloosheid niet gevonden
«zal kunnen worden in een maatregel, waarvan de Officier
«van Justitie te Alkmaar gewag maakt in een brief over de
«genoemde diefstallen. Deze officier schrijft: »»In den Helder
««echter worden rijwielen, die onbeheerd worden aangetroffen
»»op de straat, veelal medegenomen naar het politiebureau
»»en indien dit hij avond of nacht geschiedt, wordt tegen den
««bestuurder proces-verbaal opgemaakt wegens het doen ver-
««blijven van voorwerpen, van welken aard ook, op den open-
««baren weg niet onder voortdurend toezicht van een daartoe
««bekwaam persoon. Het onbeheerd laten staan van rijwielen
»»is hierdoor opgehouden.""
«Met den Minister van Justitie komt het mij voor, dat de
«aldus gestelde vraag in bevestigenden zin moet worden
«beantwoord."
In opdracht van eerstgenoemden Minister heb ik de eer
Uwe aandacht op bovenstaand te vestigen en U op de wensche-
lijkheid te wijzen van het nemen van maatregelen van admi
nistratieven en wetgevenden aard in den geest van die, welke
in de gemeente den Helder getroffen zijn.
Het zal mij aangenaam zijn te zijner tijd in kennis te worden
gesteld met het gevolg, dat door U aan dit schrijven is ge
geven.
De Commissaris der Koningin
in de Provincie Zuid-Holland,
Sweerts.
Aan Burgemeester en Wethouders der gemeente Leiden.
No. 186. Leiden, 8 Juli 1919.
Wij hebben de eer U de volgende voordracht aan te bieden
voor de benoeming van een onderwijzer aan de openbare
lagere school der 3e klasse, N°. 5, alhier, ter voorziening in
de vacature welke is ontstaan door het aan den heer H. J.
Bolstier verleend, eervol ontslag. De voordracht is opgemaakt
in overleg met den Arrondissements-Schoolopziener, na inge
wonnen bericht van het Hoofd der school.
1°. J. C. B. HÜNER, onderwijzer aan de O. L, school der
4e klasse, N°. 2, te Leiden
2°. F. HENNEMAN, onderwijzer aan de O. L. school te
Voorhout;
3°. C. A. ALLERS, tijdelijk onderwijzer aan de O. L. school
der 3e klasse, N°. 1, te Leiden.
Met verwijzing naar de desbetreffende, in de Leeskamer
ter inzage liggende stukken, verzoeken wij U alsnu tot eene
benoeming over te gaan.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 187. Leiden, 8 Juli 1919.
Voor de benoeming van eene onderwijzeres aan de buiten
gewone school voor Lager Onderwijs alhier, ter vervulling
van de vacature welke zal ontstaan tengevolge van het aan
Mej. J. P. van den Berg verleend eervol ontslag, hebben wij
de eer U de volgende voordracht aan te bieden
1°. Mej. T. JONGSMA, onderwijzeres aan de O. L. school te
Landsmeer
2°. Mej. J. L. WALTHER, onderwijzeres aan de O. L. school
te Katwijk aan Zee
3°. Mej. R. KUIPERS, onderwijzeres aan de L. school te
Hoogezand.
Onder mededeeling, dat het vóór het opmaken dezer voor
dracht ingewonnen advies van den Districts-Schoolopziener,
aan wiens goedkeuring de benoeming van het onderwijzend
personeel aan deze school is onderworpen, alsmede het bericht
van het Hoofd der school en de verdere stukken in de Lees-