168 DONDERDAG 19 JUNI 1919. Hoewel goed bedoeld, geloof ik toch niet, dat de Raad in moet gaan op het voorstel van den heer Oostdam. Als het goed was, zouden wij den geheelen binnenbouw van het Stadhuis moeten uitbreken, maar wie onzer heeft den moed dit voorstel te doen? Dat hebben zij evenmin als wij, omdat dit de financiëele draagkracht van de gemeente te boven gaat. Wij moeten derhalve verbeteren zoo goed als wij kunnen en daarbij roeien met de riemen die wij hebben. Wij kunnen waarlijk niet anders. De Voorzitter. Ik ben het geheel met den heer Mulder eens. Dat de grootst mogelijke zuinigheid moet worden be tracht, de heer Wilmer heeft daarin volkomen gelijk. Ik begrijp alleen niet, waarom hij juist bij deze zaak meent het gemeentebestuur zoo nadrukkelijk te moeten wijzen op het behartigen der zuinigheid. Als er in een opzicht niet ver kwistend wordt gehandeld, dan is het zeker, waar het betreft de aanschaffing van meubilair voor het Stadhuis. Dat verkeert in sommige vertrekken zelfs in een dusdanigen toestand, dat ik mij schaam voor de vreemdelingen, die het Stadhuis be zoeken. Reeds jaren geleden heeft men de gordijnen in mijn kamer willen vervangen. Ik heb dat evenwel niet noodig geoordeeld, maar thans zijn zij zoo versleten, dat ik ze zelfs niet meer durf toe te trekken. Wat de meubileering betreft zal er zeer zeker niemand zijn, die kan beweren, dat er met kwistige hand wordt uitgegevenintegendeel. Maar ik geloof dat er hier geen sprake is van meubilair, doch dat het hier alleen gaat om het verbouwen van het Stadhuis en dan meen ik dat er wel eene onderscheiding kan worden ge maakt ot die op de voorgestelde wijze gebeurt dan wel op de manier die de heer Oostdam wenschelijk zou vinden. Wat wil die spreker? Voorzoover ik begrepen heb, wenscht hij, dat die poort open blijft. De heer Oostdam zegt wel in den loop van zijn betoog, dat wij zoo in het Stadhuis hebben zitten timmeren, maar daarvan is mij niets bekend. Er zijn naast het Stadhuis een paar huizen aangekocht, want eigenlijk eindigt het Stadhuis, zooals de gevel toont, hier met deze Raadszaal', maar anders is er aan het Stadhuis heel weinig veranderd. Ik geloof zelfs dat er geen gebouw is, waaraan sinds 1609 zoo weinig is veranderd. Alleen hebben wij in dit opzicht te vermelden de wethouderskamer van den heer van Hamel en daarnaast het bodenkamertje. Verder kan ik niets vinden. Er is eene ver dieping bovenop gekomen, n.l. van de gemeentewerken, zeker, maar anders is er niets aan het oorspronkelijke gebouw veranderd; die verdieping is toch uitwendig niet zichtbaar. Het eenige, waaraan de heer Oostdam dus aanstoot zou zou kunnen nemen is, dat eene poort, die slechts vier dagen in de week van 9 tot 2 open ging, nu gesloten wordt. Het betreft hier bovendien een gang, die mijns inziens in den tegenwoordigen tijd zeer goed gesloten mag worden, want toen die geheel open was, was het daar, met een minder mooi woord uitgedrukt, een groot urinoir Om die reden juist is de gang dan ook al jaren lang aan de eene zijde gesloten. Die hokken beneden zal bovendien niemand architectonisch mooi vinden. Ik ben het niet eens met den heer Mulder, dat het Stadhuis geheel hervormd zou moeten worden. Men moet het Stadhuis integendeel laten zooals het is en op eene andere plaats eene behoorlijke huisvesting zoeken. Wat betreft de zuinigheid van onze voorvaderen, zou ik zeggen, dat men zoo'n Stadhuis tegenwoordig niet meer zou kunnen bouwen. Men kon het er voorheen mede doen, omdat de gemeentedienst veel minder omvangrijk was. Eigenlijk moesten hier deze mooie kamers van Burgemeester en Wet houders en de Raadszaal dienst doen voor receptiezalen. Dat zijn werkelijk mooie vertrekken, maar die hokjes aan dat smalle gangetje en de kamer van Fabricage zal niemand mooi vinden, evenmin als de kamer van den Commies-Redacteur; wanneer die vertrekken niet behangen waren, zou men denken dat het kofferzolders waren. Maar waarom het hier te doen is, is dat die poort, die thans al een groot gedeelte van de week gesloten was, nu voor goed dicht gemaakt zal worden. Wanneer men hier wat anders zou willen gaan maken, dan zou de gevel van het Stadhuis zeer zeker worden verknoeid of men zou zelfs zoover moeten gaan, dat men het geheele gebouw ging afbreken. Ik meen, dat men er mede kan vol staan, dat alle bureaux, die behooren tot het centraal bestuurs lichaam, als de rekenkamer, het belastingbureau, de secretarie en het onderwijsbureau, in het Stadhuis blijven gevestigd. Voor de andere bureaux is dat niet noodig. Ik geloof dan ook niet, dat men bezwaar kan hebben tegen het voorstel van Burgemeester en Wethouders, dat mijns inziens eene zeer goedkoope oplossing van de huidige moeilijkheden geeft. De heer Eerdmans. M. d. V. Naar aanleiding van hetgeen U zooëven heeft opgemerkt, wensch ik te zeggen, dat het vol komen juist kan zijn, dat 'het er niet toe doet of het bureau van den Burgerlijken Stand is in het Stadhuis dan wel op de Langebrug. In dat geval zou ik er voor zijn, dat de oude toestand weer werd hersteld, dat men onder het Stadhuis door van de Breestraat kan komen op de Vischmarkt. Men zal dan zeer gemakkelijk het bureau van den Burgerlijken Stand kunnen bereiken. Ik zou dan ook in overweging willen geven om de poort onder het Stadhuis niet te sluiten, maar integendeel evenals vroeger weer voor het publiek open testellen. De Voorzitter. Ik zou er niet voor zijn om de poort weer open te stellen voor het publiek. Het kan goed zijn geweest in den tijd, dat het in Leiden nog niet zoo druk was en de jongens wat minder kattekwaad bedreven, maar zonals de toestand in den laatsten tijd was, was het werkelijk een groot urinoir. Wanneer meri de poort, thans weer ging open stellen zou er een perpetueel toezicht noodig zijn, want anders zou het niet te doen zijn. Wanneer men nog te maken had met een soort tunnel, waarop geen uitgangen uitkwamen, zou openstelling mogelijk zijn, maar in deze poort komen ver schillende vertrekken uit. Men kan zoo van de straat verschil lende kamers binnenloopen. Ik geloof dan ook niet, dat de poort weer geopend moet worden. Was deze open, dan zou ik voorstellen haar te sluiten. In stille plaatsjes als Oudenaarden of Elburg kan zoo'n poortje nog bestaan, maar voor Leiden 'is zoo'n poort uit den tijd. Dergelijke slopjes moeten gesloten worden. Ik weet niet of men de slopjes kent, die uitkomen, de een op de Pieterskerkkoorsteeg en de ander loopend van de Langebrug naar het Pieterskerkhof. Deze steegjes zijn ook gesloten, omdat het waren holen van ongerechtigheid. De heer Eerdmans. M. d. V. Het is zeer zeker gemakkelijker om zulke steegjes te sluiten, maar toch ben ik het met uwe historische beschouwing betreffende de kwaadwilligheid van de straatjeugd in vroeger tijd niet eens. Het zal toen wel net zijn geweest als thans. Men gaat evenwel wel wat ver, wan neer men terwille van de straatjeugd een poort niet langer voor het publiek zou durven openstellen. Waar moet het naar toe, wanneer het Gemeentebestuur zich op dat standpunt gaat stellen Wanneer het Gemeentebestuur zoo weinig in staat is om de orde te handhaven, dan kan men moeilijk in zoo'n stad blijven wonen. Het doet mij denken aan wat ik zelf heb ondervonden. Toen ik klaagde over den last dien ik had van kwajongensstreken, toen antwoordde de Commissaris van Politie mij, dat hij daar niets aan kon doen. Ik moest maar luikjes voor mijn kelderramen laten maken, want dat had hij zelf ook gedaan om geen hinder van de kwajongens te hebben. Ik heb dat maar gedaan. Ik zit daar met een donkeren kelder, omdat het in Leiden niet wenschelijk is een raam te hebben voor de straatjeugd en als de Commissaris den raad geeft om een raam dicht te maken, met de woorden, dat hij dat zelf ook heeft laten doen, dan doe je dat als burger, maar wanneer dat nu ook al bij het Stadhuis moet gebeuren, gaat dat wel wat ver! De heer Oostdam. M. d. V. Ik heb met verbazing van U gehoord, dat er in het Stadhuis niets veranderd is. Dan zou ik moeten gelooven, dat onze voorvaderen ons Stadhuis al heel zonderling hebben gebouwd door vertrekken te maken als bijv. thans het politiebureau, door U wel eens »de cata comben" genoemd. Ik kan niet aannemen, dat dergelijke ver trekken vroeger gebouwd werden, maar wel dat daarvan later, met het oog op de zuinigheid, allerlei stukjes werden afge nomen om maar meer kamertjes te hebben, zoodat het op het oogenblik een onhoudbare toestand is. Zoo ziet men bijvoor beeld op »de Groote Pers" vertrekjes van eenige .vierkante meters, gesteund door balken, geschikt voor een torenpoort. Men kan toch niet aannemen, dat dit oorspronkelijk zoo' is opgetrokken. Dat is er later van gemaakt. De Voorzitter. Ik heb die vertrekken genoemd. De heer Oostdam. O, pardon, maar dan wijs ik er bijvoor beeld ook op, dat men onder den toren allerlei zonderlinge hoeken aantreft om in de Rekenkamer te komen. Om een en ander te veranderen zou men echter schatten noodig hebben. Vandaar dat het goed gezien is om het, zuinig heidshalve, maar te laten zooals het is en eenvoudig door het wegbreken van een schoorsteen in de Rekenkamer een door gang te maken naar het pand van den heer Beuzemaker. Wel zal de kamer voor de typers zeer donker worden, wat echter ook weder een gevolg is van de omstandigheden. Daar wil ik dan ook niet verder over spreken. .Maar nu heeft de Voorzitter gezegd: hoe kan men zoo'n drukte maken over die poort? Het is immers niets anders, dan dat men de deur dichtmaakt en daarachter een kamertje inricht. Het is gelukkig, Mijnheer de Voorzitter, dat dit het eenige is. Indien er nog meer van dergelijke schoone dingen, geschonden werden, zou het nog meer te betreuren zijn. Ge-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1919 | | pagina 6