ill
VERORDENING, houdende wijziging ran de verordening van
19 December 1918 (Gem.Blad n°. 46), bepalende het
getal der scholen voor openbaar lager onderwijs te
Leiden, den omvang van het onderwijs op elke school,
den bijstand aan de hoofden der scholen te verleenen
en de bezoldiging vau het onderwijzend personeel.
Artikel 1.
In het voorlaatste lid van artikel 5 van bovengenoemde
verordening worden, achter het woord «meisjes", ingela^cht
de woorden: »en aan de meisjesschool der tweede klasse".
Art. 2.
In het vierde lid van artikel 15 worden, achter het woord
«meisjes", ingelascht de woorden: »en op de meisjesschool
der 2e klasse".
Art. 3,
Deze verordening treedt in werking op 1 September 1919.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
No. 167. Leiden, 25 Juni 1919.
In verband met het in Uwe Vergadering van 30 Januari
j.l. gesprokene over de wijze van behandeling van tot den
Raad gerichte stukken, die zóó korten tijd vóór den aanvang
van de vergadering inkomen, dat het den Voorzitter niet
mogelijk is van den inhoud behoorlijk kennis te nemen, ver
zochten wij aan de Commissie voor de Huishoudelijke Ver
ordeningen te overwegen, in hoeverre het mogelijk was in
het Reglement van Orde eene bepaling op te nemen, welke
zonder in te druischen tegen het bepaalde in artikel 67, 2e
lid der Gemeentewet, het dadelijk nemen van beslissingen op
die adressen kon voorkomen.
Blijkens nevensgaande missive acht de Commissie het op
nemen van eene dergelijke bepaling in het Reglement van
Orde mogelijk zonder aantasting van het voorschrift van
genoemd artikel der wet, waarbij den Burgemeester, gelijk
bekend, de verplichting is opgelegd alle tot den Raad gerichte
stukken terstond in de Raadsvergadering ter tafel te brengen.
Over de redactie van de aan het Reglement van Orde toe
te voegen bepaling bestaat echter bij de Commissie geen een
stemmigheid.
De meerderheid wil tusschen het tweede en derde lid van
artikel 18 een nieuw lid invoegen, zooals in de missive nader
is aangegeven, terwijl de minderheid, de door de meerderheid
voorgestelde aanvulling niet afdoende achtende, in overweging
geeft aan het artikel een tweetal nieuwe leden, mede in de
missive vermeld, toe te voegen.
Tot aanneming van geen van beide voorstellen kunnen wij
U adviseeren.
Het opnemen van de door dé meerderheid voorgestelde be
paling lijkt ons overbodig, aangezien de Raad uit den aard
der zaak het recht heeft de verdere behandeling van een
ingekomen stuk tot de volgende vergadering aan te houden.
Ten opzichte van het adres, naar aanleiding waarvan de
onderhavige kwestie in de raadszitting van 30 Januari j.l.
ter sprake kwam, is dan ook reeds in dien geest gehandeld.
Ook de redactie van de minderheid bevredigt ons niet,
aangezien zich de mogelijkheid kan voordoen, dat de Voor
zitter dadelijke behandeling van een stuk, dat eerst kort te
voren is ingekomen, wenschelijk acht en het zeer de vraag
is, of bij de redactie van de minderheid dat geval wel vol
doende is voorzien.
Onzerzijds is daarom nog eene andere redactie ontworpen,
die zonder in strijd te zijn met het bepaalde in artikel 67,
2e lid der Gemeentewet, aan het geopperde bezwaar op alles
zins voldoende wijze tegemoet komt.
Wij geven U mitsdien in overweging tot vaststelling van
de navolgende verordening te besluiten:
VERORDENING, houdende wijziging van het Reglement van
Orde voor de vergaderingen van den Raad der gemeente
Leiden van 21 Januari 1904 (Gem. Blad No. 1), ge
wijzigd bij verordening van 9 Juli 1914 (Gem. Blad
No. 22).
Eenig Artikel.
Aan het 2e lid van artikel 18 wordt de volgende zinsnede
toegevoegd- »Is een stuk later dan 24 uur vóór den aanvang
van de vergadering ingekomen, dan wordt de bedoelde be
slissing aangehouden tot de volgende vergadering, tenzij de
Voorzitter uitstel niet raadzaam of onnoodig acht."
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van 'Leiden.
Leiden, 7 April 1919.
Aan Burgemeester en Wethouders van Leiden.
EdAchtbare Heeren,
Ter voldoening aan uw verzoek, om een wijziging te over
wegen van het Reglement van Orde voor den Gemeenteraad
ten aanzien van behandeling van ingekomen stukken, heb ik
de eer U te berichten, dat de Commissie voor de huishoude-
delijke verordeningen van meening is, dat te dien aanzien
artikel 18 van dat reglement zou kunnen worden aangevuld,
waardoor art. 67 2de lid der Gemeentewet niet wordt aan
getast.
De meerderheid der Commissie geelt U in overweging,
aan den Raad voor te stellen, in artikel 18 voornoemd tus
schen het 2« en 3e lid in te voegen een nieuw lid luidende:
«Wanneer een aan den Raad gericht stuk eerst op den dag,
«waarop de vergadering wordt gehouden, is ingekomen, kan
«de Raad, nadat de voorzitter heelt verklaard, dat hij of
«Burgemeester en Wethouders niet in de gelegenheid zijn
«geweest van den inhoud kennis te nemen ot zich daarover
«een oordeel te vormen, de verdere behandeling van het stuk
«aanhouden tot de eerstvolgende vergadering."
De minderheid der Commissie komt deze redaktie niet
afdoende voor. Zij meent dat het best in het geopperde
bezwaar wordt voorzien door een nieuw lid aan artikel 18
toe te voegen, luidende:
«De bepaling van het tweede lid is niet van toepassing op
«een stuk, dat is ingekomen op den dag, waarop de verga-
«dering wordt gehouden. De Voorzitter kan in dat geval vol-
«staan met de kennisgeving, dat het is ingekomen.
«In de eerstvolgende vergadering wordt met dit stuk ge-
«handeld volgens het tweede lid."
Namens de Commissie voor de huishoudelijk verordeningen
A. van der Els-i, Voorzitter.
N°. 168. Leiden, 26 Juni 1919.
Naar de Commissie voor het Marktwezen ons mededeelt,
is het wenschelijk, dat het tarief wegens het loon der waag-
werkers worde herzien.
Het bestaande tarief toch dateert van 20 Juni 1863 (zie
Gemeenteblad No. 12); de daarin genoemde bedragen zijn dus
begrijperlijkerwijs niet meer in overeenstemming met de eischen
des tijds. Ook de waagwerkers hebben te kampen met de
financieel moeilijke tijdsomstandigheden, die. naar door veleu
wordt verondersteld, nog geruimen tijd zullen voortduren.
Dat zij geldelijken steun zeer noodig hebben, is door Uwe
Vergadering erkend bij het onlangs genomen besluit om hun
ook voor het jaar 1919 eene extra subsidie toe te kennen;
dit werd evenwel alleen verleend met het oog op de crisis,
die het gilde de laatste jaren doormaakt, doch zal, zoodra
er eenige verbetering in hun toestand komt, komen
te vervallen. De prijzen der levensbehoeften, enz. zullen dan
echter wel niet zooveel dalen, dat een werkloon, gebaseerd
op toestanden van bijna 60 jaar geleden, voldoende kan wor
den genoemd.
Ten einde nu de inkomsten der waagwer kers duurzaam te
verhoogen en mede om hun loon in billijke verhouding te
brengen tot de loonen, die anderen tegenwoordig voor hunne
diensten vragen en verkrijgen, is eene herziening van boven
bedoeld tarief aanbevelenswaard.
Van de zijde van hen, die, vrijwillig, van de diensten der
waagwerkers gebruik maken, kunnen, gezien de loonen die
alom gevraagd worden, kwalijk bezwaren worden verwacht.
De Commissie voor het Marktwezen stelt zich deze her
ziening aldus voor:
Volgens het bestaande tarief mag de waagwerker voor het
bestellen van boter in vaten niet meer vragen dan:
voor elk vat van 40 K.Gf 0.20
20 K.G. 0.10
10 K.G0.05.
Dit laatste bedrag vooral is zeer laag; ƒ0.05 te ontvangen
voor het bestellen van een vat boter van 10 K.G. is inderdaad
al heel weinig.