DONDERDAG 1 MEI 1919. 147 kan ik mijn stem aan het voorstel niet geven, nog daar ge laten, dat het beginsel van salarishepaling, dat er aan ten grondslag ligt, het mijne niet is. De heer Bots. M. d. V. Ik had het zelfde als de heer Fokker willen opmerken. Goed gefortuneerde ambtenaren zullen nu ook een kindertoeslag ontvangen, wat ik niet noodig acht. Er wordt hier in net geheel niet gesproken over een weistandsgrens. De heer Heemskerk. Ik zou gaarne even een antwoord willen geven op de opmerkingen door sommige heeren ge maakt. In de eerste plaats heeft de heer Mulder gesproken over menschen met drie of vier kinderen, die reeds geld binnen krijgen van die kinderen. Dat kan gebeuren, maar iedereen weet ook goed, dat een gezin groote moeilijkheden heeft wanneer er 5 of 6 jonge kinderen zijn, dat het in den regel normaal beschouwd is, dat die kinderen een paar jaar schelen, maar dat dan zeker tot resultaat heeft, dat er vijf van die kinderen wel beneden den leeftijd van 16 jaar zijn, en geen inkomsten hebben. Ik wil ook erkennen, dat een gezin, die een ouden vader of moeder moet onderhouden, in zekeren zin aanspraak zou kunnen maken op eene tegemoetkoming. Zou dat dan niet op de een of andere wijze kunnen gevonden worden? Dit mag echter geen beletsel zijn om te stemmen voor het amen dement, waar hier sprake is van het onderhoud wegens kin deren, want het eene sluit zeker het andere niet uit. Den heer Fokker wil ik antwooiden, dat er eigenlijk altijd mede rekening is gehouden, dat er zijn gehuwden en onge- huwden. Bij de belasting, zien wij ten aanzien daarvan immers een verschil bij den aftrek in het noodzakelijk levensonder houd van f 600.— en f 400. Waarom zou dus hier ook geen onderscheid kunnen woeden gemaakt tusschen gehuwden en gehuwden met kinderen? De heer Fokker. Doe het dan! De heer Heemskerk. Wat de opmerking over de welstands- grens betreft, meen ik, dat eene dergelijke grer.s hier niet op zijn plaats zou zijn, want wij gaan uit van de grondge dachte, dat voor een gezin met meerdere kinderen een mini mum van 4 is gesteld, en dat een dergelijk gezin verkeert in minder gunstige financiëele omstandigheden, en of die man nu een inkomen heeft van f 600.— of 6000.—iedereen heeft in zijn stand te kampen met groote financiëele uitgaven. Uit dat oogpunt beschouwd moeten wij hier geen wei standsgrens gaan trekken. Waar wij zien, dat die zegen van de kinderen voor degenen, die er veel hebben, een ongunstige invloed heeft op hunne inkomsten, is het logisch dat, waar men evenals bij de kleine inkomens heeft te kampen met die zorgen, bij de grootere inkomens, al hèeft men een salaris van 6000.—, elk in zijn eigen stand zijn uitgaven ziet verhoogen. Van dat motief uitgaande, zou ik er geen weistandsgrens in willen zien opgenomen. De heer Wilmer. De heer Heemskerk is zoo vriendelijk geweest mijn amendement te willen verdedigen, maar ik zou er toch nog eene kleine aanvulling bij willen doen. Er is door den heer Fokker gewezen op eene inconsequentie in ons voorstel, namelijk, dat wij den ongehuwden minder loon zouden moeten geven dan den gehuwden. Ik begin daarmede omdat deze opmerking de cardo van de kwestie raakt. Het loon moet namelijk zoodanig zijn, dat daarvan een gemiddeld gezin kan rondkomen, hetzij de loon trekker gehuwd is, hetzij hij ongehuwd is. Daaruit volgt direct, dat een grooter gezin moet worden gesteund door een extra toeslag, omdat met een gezin, dat meer dan het gemiddelde aantal kinderen heeft, bij de loonbepaling geen rekening is gehouden. Nu kan men er over gaan disputeeren, wat een middel matig gezin is. Wij hebben genomen als grens een aantal van 4 kinderen. In Amsterdam heeft niet 1/6 van de open bare onderwijzers meer dan 3 kinderen. Gezinnen met meer dan drie kinderen komen dan ook helaas betrekkelijk weinig voor. Door den heer Huurman is gesproken over den zegen van groote gezinnen. Het moet nu maar eens uit zijn met de platonische liefdesverklaringen aan groote gezinnen. Men moet aan die gezinshoofden doen gevoelen, dat men begrijpt de groote zorgen waarin zij verkeeren en dat men wil mede werken om die zorgen te verlichten. Op dat standpunt stellen zich hoe langer hoe meer menschen van verschillende rich- ling. De Leidsche Raad zou een unicum wezen, wanneer de geheele linkerzijde tegen ons voorstel zou stemmen. Ik heb hier een blaadje voor mij: »Nieuw Nederland", een num mer, dat geheel is gewijd aan het geven van kindertoeslagen op het loon. Onder de vaste medeweikers zijn er ook, die tot de linkerzijde behooren. Dresselhuys, Drion, Knobel, Treub enz. Zij komen evengoed als de rechterzijde op voor het goed récht van de groote gezinnen. De heer Bots heeft eene aanmerking gemaakt over de redactie van het voorstel. Ik wil even mededeelen, dat overgenomen is de redactie van het artikel, dat indertijd door de heeren Briët en Aalberse is in gediend geworden. Toen heeft de heer Bots vóór dat artikel gestemd. Het zou mij daarom verwonderen, wanneer hij er thans zijn stem aan zou onthouden. De heer van der Pot. M. d. V. De argumenten voor en tegen den kindertoeslag zijn kort geleden uitvoerig besproken en thans wederom kortelings opgesomd en trouwens zoo over bekend, dat ik meen met een korte resumptie en een zeer enkele opmerking te kunnen volstaan. Er ligt aan het voorstel zeker, oppervlakkig gezien, eene sympathieke gedachte ten grondslag, namelijk om toeslag te geven aan die gezinnen, waar de zorgen het grootst zijn. Er staan evenwel twee zwaar wichtige bezwaren tegenover. Vooreerst, dat de kindertoeslag in de loonregeling het element brengt van betaling naai' be hoefte en dat het dit doet op eene zeer onregelmatige wijze, omdat andere behoeften van soortgelijken aard buiten beschou wing worden gelaten. In de tweede plaats en daarop is reeds van verschillende zijden gewezen dat in elk geval wanneer deze regcling'zal worden overgebracht naar het par ticulier bedrijf, dit niet zou wezen in het voordeel van degenen, die groote gezinnen hebben. Wat deze beide punten betreft, zou ik het bij de enkele vermelding willen laten. Ik zou dit er echter nog aan willen toevoegen, dat ik mij in een kwestie als deze niet ongaarne laat leiden door de opinie, die de betrokkenen zeil omtrent de zaak blijken te bezitten. En nu is mij bij het overleg met de vakorganisaties duidelijk geworden, dat degenen, die vóór toeslag zijn er veel minder warm vóór zijn, dan degenen, die er tegen zijn, er zich tegen verzetten. Dat is mijn indruk. Ik vermoed dat de andere heeren, die dat overleg hebben bijgewoond, dit kunnen bevestigen. De genen die vóór deze zaak zijn, zijn er betrekkelijk lauw voor en daarop vestig ik hier de aandacht. Zij vinden het beginsel niet slecht, maar de uitvoering, zooals de heer Wilmer dat voorstelt, toch verkeerd. Immers blijkens het ingekomen adres van de vereeniging St. Anthonius van Padua, en den Chris- telijken bond van personeel in gemeentelijken dienst kunnen deze zich met de wijze waarop van het voorstel Wilmer—Briët niet eens vereenigen. Men wil niet een degressieven bijslag, maar een vasten bijslag, voor ieder kind. Maar in de adressen, die de tegenovergestelde meening zijn toegedaan, wordt met kracht tegen de zaak partij getrokken. En wanneer dit wordt aangenomen, geloot ik, dat het in de loonkwestie altijd een element van onrust zal blijven. Ik zie aankomen, dat de felle tegenstanders er niet in zullen berusten, voordat zij dat systeem weder uit de loonregeling hebben ver wijderd en dat kan niet anders dan weder gepaard gaan met nieuwe verhoogingen, omdat dan niemand schade mag lijden; degenen, die tot dusverre dien bijslag niet kregen, zullen dan weder moeten worden gelijkgesteld met degenen, die het wel hebben. Dat is voor mij werkelijk een argument om bezwaar te maken tegen dit systeem. Ik zou liever een element, dat naar ik verwacht een onrust gaande zal houden, vermeden willen zien. Wat de argumenten betreft, die voor het amendement zijn aangevoerd, daarover wil ik nog een enkel woord zeggen. De heer Wilmer heeft eene vergelijking gemaakt met den huishuurtoeslag aan onderwijzers, hetgeen hier niet opgaat, omdat dat een principe is, dat de wet ons oplegt. Het bedrag van den toeslag is aan het gemeentebestuur overgelaten, maar het feit, dat er eene vergoeding voor huishuur moet worden gegeven, is een zaak, die niet weg te redeneeren is. Ik voeg er nog aan toe, dat eene tegemoetkoming in de huishuur eene andere wijze van hulp in de behoefte is, dan eene vergoeding alleen voor kinderen. Ik vestig hier nog eens de aandacht op de bijzondere wijze van rekening houden met de behoeften, die bij eene dergelijke regeling tot stand komt. Dan heeft de heer Wilmer nog den politieken kant van de zaak aangeroerd en hij beroept zich op de motie-Bomans en daarbij voert hij aan, dat ook leden der linkerzijde voor dat beginsel hebben gestemd. Nu is dat vrij lang geleden, want uit de namen, die de heer Wilmer hier noemde, blijkt wel, dat het gebeurde in de oude Kamer. De heer Wilmer. Juist, in Juni 1918. De heer van der Pot. Dat was dan toch niet de tegen woordige Kamer.' Nu kan ik mij de situatie, waarin toen over die motie is gestemd, niet meer herinneren. Het is echter denkbaar, dat voor zoo'n motie stemmen kunnen zijn gewonnen van personen,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1919 | | pagina 23