146
DONDERDAG 1 MEI 1919.
timmerman, die in Leidschen dienst is. Al doet hij daar den
zelfden arbeid, toch verdient hij in Zoeterwoude minder en
dat zullen alle werkgevers en werknemers redelijk vinden.
Waarom? beide praesteeren denzellden arbeid. De oplossing
is, dat de een meer behoeften heeft dan de ander. In Leiden
zijn de uitgaven grooter dan in een plaatsje als Zoeterwoude.
Dezelfde vergelijking zou men kunnen treffen tusschen twee
personen in dezelfde gemeente, waarvan de een meerdere be
hoeften heeft dan de ander.
Het laatste argument van Burgemeester en Wethouders is
nog, dat er gevaar zou bestaan, dat er personen met kleine
gezinnen zouden worden aangesteld en die met groote gezinnen
zouden worden geWeerd.
De aanvoering van een dergelijk argument lijkt mij eenigs-
zins vreemd, wanneer dat geschiedt door degenen, die zelf
de macht in handen hebben om zoo'n onbillijkheid te
keeren.
Mijnheer de Voorzitter, ik wil het hierbij laten. Hiermede
meen ik weerlegd te hebben de bezwaren, die Burgemeester
en Wethouders tegen het stelsel hebben aangevoerd.
De Voorzitter. Aangezien het voorstel voldoende wordt
ondersteund, maakt het een onderwerp van beraadslaging uit.
De heer A. Mulder. Ik kan niet met het voorstel van de
heeren Wilmer en Briët medegaan. De heer Wilmer heeft de
zaak theoretisch belicht, maar in de praktijk is het niet zoo
als de heer Wilmer het voorstelt.
Het is een feit, dat de heer Wilmer in dit geval onderscheid
maakt tusschen de gemeente en de particulieren. Waarom
zou men eene uitzondering moeten maken, terwijl telkens wat
de salariëering betreft, het particulier bedrijf tegenover de
gemeente wordt uitgespeeld? Daarbij komt nog, dat het niet
denkbeeldig is, dat, al is het ook in beperkten kring, de idee
wordt toegepast, dat men meer moet betalen, wanneer er meer
kinderen zijn. Bij aanstelling wordt er dan ook met het aantal
kinderen rekening gehouden. Dit mag men minder nobel vinden,
maar het is een feit, waarmede rekefiing moet worden ge
houden. En juist dit beginsel zal ten nadeele komen van de
groote gezinnen. Op die gronden zal ik dan ook tegen het
voorstel van de heeren Wilmer en Briët stemmen.
De heer Oostdam. M. d. V. Ik kan wel gelooven, dat het
bezwaar, door den heer Wilmer genoemd, kan gelden bij
particulieren, maar ik geloof niet, dat het gemeentebestuur
bij de aanstelling van een werkman of ambtenaar zal vragen
of hij veel of weinig kinderen heeft.
Er wordt ook in het particulier bedrijf gezocht naar eene
oplossing van dit vraagstuk. Zoo heb ik vernomen, dat in het
typografen-bedrijf er naar wordt gestreeld een fonds te vormen,
waaruit menscben met groote gezinnen een toeslag zouden
kunnen ontvangen, waardoor het voor de patroons onver
schillig zal zijn of een werkman een groot of een klein ge
zin heeft.
Waar nu in het particulier bedrijf een dergelijk streven
bestaat, daar geloof ik wel, dat het gemeentebestuur dat voor
beeld zal willen volgen en niet zal vragen naar de grootte van
een gezin om de al of niet benoeming daarvan afhankelijk
te stellen.
De heer Huurman. M. d. V. Gaarne wensch ik in deze
kwestie mijn standpunt uiteen te zetten. Ik vind het ver
klaarbaar, dat de heer Wilmer dit voorstel heeft ingediend.
Er is ook iets voor te zeggen.
Iemand met veel kinderen heeft meer noodig dan iemand
zonder of met weinig kinderen. Toch ben ik het eens met den
heer Mulder. Ieder werkman moet ten slotte worden betaald
naar zijn arbeidsprestatie. De gemeente heeft zeer zeker voor
hare werklieden te zorgen, maar dat de gemeente meer zou
moeten betalen, omdat er meer kinderen in een gezin zijn,
daarmede kan ik mij niet vereenigen. De gemeente is geen
filantroop, maar werkgeefster.
De heer Oostdam zegt, dat men bij de typografen bezig
is een pot te vormen. Wanneer ik typograaf was, zou ik het
verschrikkelijk vinden op deze wijze in het onderhoud van
mijn gezin te moeten worden geholpen. Een groot gezin is
een zegen. Iemand met 8 kinderen heeft het dikwijls beter
dan iemand met 3 of 4 kinderen. Ik kan mij dan ook niet
met het voorstel van den heer Wilmer vereenigen, hoe goed
het ook bedoeld moge zijn, omdat het in de praktijk tot de
grootste moeilijkheden aanleiding zal geven.
De heer Heemskerk. M. d. V. De heer Huurman zegt, dat
in de eerste plaats moet worden gevraagd naar den geprae-
steerden arbeid. Dat is natuurlijk volkomen juist, maar wij
bestrijden niet, dat er verschil moet worden gemaakt in het
te geven loon voor gepraesteerden arbeid, maar wij vragen
alJeen boven het loon, dat aan een arbeider wordt toegestaan,
een extra toeslag voor een groot gezin, dat alzoo in de hoogere
onkosten wordt tegemoet gekomen.
Mijnheer de Voorzitter, dat ik hier niet alleen sta, wil ik
bewijzen. Ik heb hier een erikel voorbeeld voor mij. In Hil
versum is eene dergelijke regeling getroffen. Daar wordt bij
het vierde kind een gulden toeslag gegeven. Hilversum kan
hier dus in zekeren zin als een voorbeeld worden aangehaald.
Nu mag men zeggen, dat het voor particulieren natuurlijk
moeilijker is eene dergelijke regeling te treffen, maar hier
kan de gemeente een nuttig werk doen, door behalve het loon,
dat aan een gewoon arbeider wordt toegekend, ten aanzien
van de groote gezinnen nog eene kleine vermeerdering van
inkomsten toe te staan, zoodat zij ook in staat zijn, ieder in
zijn eigen stand, hun uilgaven te bekostigen. En dat z 1 ook
geen ontevredenheid opwekken, wanneer men weet, dat een
groot gezin in veel ongunstiger omstandigheden verkeert dan
de andere.
En nu beu ik het volkomen met den heer Huurman eens,
dat een groot gezin een zegen is, maar dat neemt niet weg,
dat wij mede moeten wei ken om die gezinnen bij hun uit
gaven behulpzaam te zijn.
Dat acht ik een plicht van de overheid en hier van den
Leidschen Gemeenteraad.
De heer Pera. M. d. V. Bij vroegere gelegenheden heb ik
mij ook immer uitgesproken voor een kindertoeslag,' vooral
bij groote gezinnen.
Bij alle regelingen van de inkomens, wijzen de werklieden
zelf telkens op de behoeften van net gezin, welke behoeften
zeer zijn vermeerderd gedurende den oorlog door de duurdere
prijzen der levensmiddelen.
Men heeft mij voorgerekend dat wie vóór den oorlog een
loon had van f 12.op het oogenblik een salaris moest
hebben van f 22.—. Dat was eene vermeerdering door de
hooge prijzen der levensmiddelen van ongeveer 80 a 85%.
Ik wil daarmede zeggen, dat bij de bepaling van het in
komen van een gezin, rekening moet wonten gehouden met
de behoeften.
Zooals reeds is opgemerkt, heeft zeker een groot gezin
meer noodig kan een klein, en waar het mogelijk is, moet
daarmede rekening worden gehouden, ook in den zin van het
loon dat betaald wordt, en ik meen dat dit ook op den weg
van publieke lichamen ligt, waar zulks kan geschieden zonder
bezwaar.
Ik wil er niet meer over zeggen, maar alleen op die wijze
uitspreken, dat ik om die reden zal stemmen voor het voor
stel van den heer Wilmer.
De heer A. Mulder. M. d. V. De heer Oostdam heeft mij
wellicht niet goed begrepen. Ik heb niet vooropgesteld, dat
de gemeente zou gaan letten op het al of niet hebben van
een groot gezin, maar ik heb bedoeld, dat wanneer dit mocht
overslaan op het particulier bedrijf, de groote gezinnen daar
van, de nadeelige gevolgen zouden ondervinden.
Wanneer er in een gezin drie of vier kinderen zijn, dan
zijn er licht een paar bij van 14 of 15 jaar, die reeds iets
verdienen. Zouden wij 'in een dergelijk geval wel rechtvaardig
zijn met een toeslag te geven? Gezinnen met minder dan
vier kinderen zullen geen toeslag ontvangen, maar het komt
ook veel voor, dat dezulken hebben te zorgen voor een ouden
vader of moeder. Met hen wordt geen rekening gehou
den en zij hebben een toeslag nog veel meer noodig, want
zulke oude menschen kosten veel meer dan kleine kinderen.
Kleine kinderen eten en gros mede. Het zou dan ook onbil
lijk zijn met dezulken geene rekening te-houden. Men ziet,
men komt te staan voor allerlei moeilijkheden en daarom
acht ik het beginsel van den heer Wilmer in de praktijk niet
uitvoerbaar.
De heer Fokker. M. d. V. Ik kan mij niet vereenigen met
het voorstel van den heer Wilmer. Wann.eer wij dezen weg
zouden willen opgaan en een toeslag gaan geven aan de
groote gezinnen, en aan de individueele behoefte van elk eene
zoo groote plaats inruimden, dan zou het ook billijk zijn, dat
er van het salaris der ongehuwden werd afgetrokken, indien
de behoefte van een gezin van 6 personen als maatstaf wordt
genomen. Nu wordt hier wel voorgesteld, dat ambtenaren
met een groot gezin een toeslag zullen ontvangen, maar ik
lees niet, dat er van de ongehuwden wat zal worden afge
trokken van hun salaris. Wanneer men dit laatste ook voor
stelde, zou ik het consequent vinden. Bovendien wanneer
men de richting uit wil, die de heer Wilmer voorstelt, dan
moet dit voorstel anders worden geredigeerd. Zooals de redactie
thans luidt, zal een man met een groot gezin, maar wiens
huwelijk door echtscheiding ontbonden is en wiens vrouw de
zorg voor de kinderen heeft, toch een toeslag voor zijne
kinderen moeten ontvangen, omdat die kinderen op 1 Januari
van het loopend jaar de zijne waren. Wanneer inen eene
dergelijke bepaling wil zien aangenomen, dan is het noodig,
dat aan het bezwaar door mij genoemd op eene behoorlijke
wijze wordt tegemoet gekomen. Alleen reeds om den vorm