DONDERDAG 1 MEI 1919. 135 De loonen van hen, die in het vrije bedrijf werken, zijn op het oogenblik zoo, dat de schilders in het vrije bedrijf ontvangen een uurloon van 46 cent, metselaars en timmer lieden van 50 cent en grondwetkers 48 cent. Neem ik dan in aanmerking, dat de schilders hier in de 3e groep worden geplaatst, waarbij ze komen tot een maximum van 39 cent per uur, terwijl metselaars en timmerlieden voorkomen in de 4e groep met een maximum van 43 cent en de grond werkers in de '2e met een maximum van 38 cent, dan moet iedereen het met mij eens zijn, dat die menschen zijn achter gesteld bij de personen, die in het vrije bedrijf werkzaam zijn in hetzelfde vak. Daartegen kan nu worden opgemerkt, dat de gemeente werklieden in het bezit zijn van een vast loon, een loon, dat gedurende het geheele jaar wordt genoten, dat deze premie- vrij pensioen hebben en eene uitkeering krijgen voor weduwen en weezen, maar toch meen ik en dat is juist de bedoeling van de organisaties, die aanmerking hebben gemaakt op de salflrisregelmg van de Commissie dat de menschen in deze abnormaal dure tijden onmogelijk van een dergelijk salaris kunnen bestaan. De eene organisatie gaat natuurlijk wat verder dan de andere. Er bestaat tusschen de verschillende organisaties na tuurlijk concurrentie, waardoor men menigmaal overvraagt. Waar de heer Wilmer beweert, dat de moderne organisatie verklaard zou hebben, grootendeels met de voorgestelde salaris regeling genoegen te kunnen nemen, dan kan ik mij dit wel eenigszins begrijpen, omdat mij ter oore is gekomen, dat zij niet goed op de hoogte waren van wat er in de verschillende gemeenten de salarieëring der arbeiders betreffende, aan de orde was. Zij hebben zich dan ook vergist ten aanzien van Baarn en Dordt. Wanneer ik naga de regeling in Haarlem, Hilversum, Koog aan de Zaan en Nijmegen, dan blijkt, dat de leiders van de Katholieke en Christelijke organisatie heel wat beter op de hoogte zijn van wat aan de werklieden aan loon wordt betaald. Uit dit voorstel blijkt, dat men er angstvallig heeft gelet op de linanciëele draagkracht der gemeente. Een enkel woord over de periodieke verhoogingen. Hier wordt het stelsel gevolgd, dat een werkman na 4 jaar komen kan op zijn maximum. Waar men thans afwijkt van de ge woonte, die tot heden in vele plaatsen van ons land bestond om periodieke verhoogingen te geven na verloop van twee en vier jaar, en in de plaats daarvan de verhoogingen doet plaatS' hebben telkens na een jaar, daar zou ik willen voor stellen om in de toekomst die periodieke verhoogingen af te schaffen en dat men een werkman aanstelt op het loon, dat hem toekomt, rekening houdende met de behoeften van zijn gezin. De tf&er Wilmer heeft er op gewezen, dat het loon, dat door de Commissie als minimumloon wordt voorgesteld, niet zooveel verschilt van hetgeen door de moderne organisatie werd gevraagd. Ik erken, dat het verschil niet zoo groot is. Maar toch moet men niet vergeten, dat het wel een heel verschil uitmaakt of men 1,20 meer of minder ontvangt. De Commissie ad hoe moet ook niet denken er mede te kunnen volstaan, als men f 21.vraagt, met dan 19,80 te geven. Natuurlijk, men zal er mede tevreden moeten zijn, maar mij bevredigt het voorstel van Burgemeester en Wet houders niet. Ik was aanvankelijk van plan met een hooger voorstel te komen, ik zal dit evenwel niet doen, maar ik wensch toch te verklaren, dat ik hoop, dat wanneer over niet te langen tijd er weer eene loonsherziening zal moeten plaats vinden, de Commissie met meer bevredigende voorstellen zal komen. Wanneer de Commissie dit heden reeds had gedaan, dan zou er heel wat werk bespaard zijn geworden, dat nu noodig zal zijn ten einde eene flinke salarisverhooging te kunnen krijgen. De heer van der Pot. M. d. V. Nadat reeds drie leden van de Commissie ad hoe het woord hebben gevoerd, kan ik kort zijn. Ik kan mij in hoofdzaak aansluiten bij hetgeen de heeren Briët, Sijtsma en Wilmer hebben gezegd en van mijn kant wil ik in het bijzonder nog eens onderstreepen hetgeen de heer Briët heeft opgemerkt met betrekking tot een punt, ten aanzien waarvan ik geheel onafhankelijk van hem want ik heb er met hem niet over gesprokentot volkomen dezelfde conclusie ben gekomen, namelijk dat het standpunt, hier bij het gepleegd overleg ingenomen door de organisaties van de arbeiders, mij veel juister is voorgekomen dan dat van ver schillende ik zeg niet: alle organisaties van de ambte naren. Wanneer ik het standpunt der werklieden juister noem, sluit dat niet uit dat niet van dien kant de eischen met kracht en klem zouden zijn voorgedragen. Wel degelijk is dat gebeurd en volkomen volledig is het ook gedaan. Het is niet juist ik wil in het voorbijgaan even stilstaan bij hetgeen de heer Heemskerk hieromtrent naar voren heeft gebracht dat ons van den kant van de moderne werkliedenorganisaties geen volledige gegevens zouden zijn verstrekt omtrent de loonen van de arbeiders elders. De heer Wilmer heeft ook niet gezegd, dat alleen Baarn en Dordrecht van die zijde werden aangehaald. Hij heeft te kennen gegeven, dat die het eerst waren genoemd en daarop eene vergelijking gemaakt. Ik heb op dien dag aanteekeningen gemaakt, die ik hij mij heb en daaruit blijkt, dat van den kant van do moderne arbeidersorganisaties na Baarn en Dor drecht, op nog tal varr andere gemeenten is gewezen, als Enschede, Maastricht. Nijmegen, Amsterdam enz. Het over leg van die zijde is echter gevoerd op een zakelijke wijze, die niet anders dan den organisaties zelf kon ten goede komen. Wanneer dan ook het voorstel, zooals het aanvankelijk door de Commissie ad hoc is opgemaakt, is vergeleken met het ontwerp, zooals het nu is ingediend, geloof ik dat de organi saties tot de conclusie zullen zijn gekomen, dat zij meer be reikt hebben dan den organisaties van de ambtenaren, en on willekeurig is dat ook te danken aan het standpunt daarbij door de besturen van die organisaties, zoowel de landelijke als de plaatselijke, ingenomen. Ik zeg dat daarom nog eens uitdrukkelijk, Mijnheer de Voorzitter, omdat dit een- zaak is, die van veel belang is en betrekkelijk in de toekomst van nog meer belang zal worden en wel in verband met een instituut, waarvan de invoering, als het ware in de lucht zit en dat bij de discussiën al meer dan eens is genoemd, het instituut van het georganiseerd overleg. üver deze salarisregeling is gepleegd overleg met de orga nisaties. Dat is terecht door verschillende leden al in het licht gesteld en daaromtrent mag dan ook geen misverstand bestaan. Het is echter niet gebeurd op de basis van hetgeen men ge woonlijk noemt het georganiseerd overleg. Nu heeft de heer Sijtsma gezegd, dat hij meer overleg had wdlen plegen en dat zou hij ook in de Commissie hebben voorgestaan. Ik moet dat ontkennen, behoudens dat de heer Sijtsma op het laatste oogenblik te kennen heeft gegeven, dat het hem aanbevelens waardig zou voorkomen om over het gewijzigd ontwerp van de Commissie opnieuw overleg met de organisaties te plegen, wat de overige leden minder wenschelijk achtten, om>lat de zaak daardoor belangrijke vertraging zou hebben ondervonden en ook om de wijze waarop dat nader overleg van ons, niet verzocht, maar geëischt werd. Maar anders heeft in een vroeger stadium van de werkzaamheden van de Commissie de heer Sijtsma nooit eene andere wijze van voorbereiding voorgestaan en wanneer één van ons dat op zijn weg had kunnen vinden liggen, was het wel de heer Sijtsma, die als lid van de vorige Commissie al eerder met hetzelfde bijltje had gehakt. Wan neer hij door zijne ervaring met die zaak fouten had ontdekt in de werkwijze van de vorige maal, had juist hij ons daarop kunnen wijzen,, waar de meeste overige leden van de Com missie op een geheel nieuw terrein bezig waren. Ik zeg dat niet om den heer Sijtsma onaangenaam te zijn, maar alleen om in het licht te stellen, dat er niet geweest is een afwijzend standpunt, dat de Commissie tegenover dit punt heeft inge nomen, in een stadium van de behandeling van dit onder werp, waarin nog van een andere werkwijze sprake had kunnen zijn. Wat nu betreft het georganiseerd overleg, dat is ongetwijfeld een mooi instituut en een instituut, waarvan ik geloof, dat het in de naaste toekomst niet alleen bij regelingen van zoo genaamde overheidsbedrijven, maar in het algemeen voor de verhouding van werkgevers en werknemers veel goed kan brengen. Het is evenwel een instituut, waarvan de inhoud op het oogenblik nog vrijwel in de lucht hangt, dat iedereen plotse ling zoo mooi vindt, dat het op allerlei partijprogramma's verschijnt, maar waarvan men toch eigenlijk nog heel weinig weet. Het is een vage term en dat zelfs met georganiseerd overleg de zaken nog zoo'n schitterend verloop niet altijd hebben, is mjj gebleken uit eenige artikelen, die onlangs ge staan hebben in het weekblad «Gemeentebelangen" en die ik zeer ter lezing aanbeveel. Daarin zijn over Amsterdam eenige artikelen verschenen, die duidelijk aantoonen, dat het geor ganiseerd overleg daar nog niet is, wat het zijn moet. Dit zal wel terecht komen, want het is eene jonge zaak, die zich practisch nog moet ontwikkelen, maar vooral uit het artikel in het nummer van 1 Maart van de hand van den heer van Hettinga Tromp, directeur van het gemeentelijk arbeidsbureau te Amsterdam, die samen met den Wethouder Wibaut daar de ambtenaarsaangelegenheden behandelt en, naar ik meen, veel tot de invoering van het instituut heeft bijgedragen, blijkt duidelijk, zoowel uit wat er staat, als uit wat men tus schen de regels door kan lezen, dat er aan dat georganiseerd overleg nog wel wat hapert. Men moet toch niet vergeten, dat, waar in het particulier bedrijf werkgever en werknemer veel gemakkelijker hun gemeenschappelijk belang zullen ont dekken men denke aan de collectieve contracten de Overheid als werkgeefster niet met den werknemer samen kan gaan spannen tegenover den geduldigen derde, den consument, waar immers de Overheid rekening heeft te houden met hare dure plichten tegenover dien derde, de gemeenschap. Daar

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1919 | | pagina 11