118 DONDERDAG 24 APRIL 1919. zijn gegaan als mogelijk was bij het eenmaal aangenomen aanvangscijfer. Hiermede is evenwel niet aangetoond, dat wij eene hoogere belasting van de hooge inkomens zullen gaan heffen dan in Amsterdam. Waar in Amsterdam de salarissen en loonen nog juist met enkele millioenen zijn verhoogd, daar zal dit bedrag moeten worden gedekt uit een meerdere opbrengst van den hoofdelijken omslag en dat zal niet anders mogelijk zijn dan door een vermenigvuldigingseijfer boven 1. De opmerking van den heer Eerdmans betredende de pro gressie is reeds beantwoord, wraarom ik er niet verder op behoef in te gaan. Slechts dit wil ik zeggen, dat de bedoeling van ons voorstel is de reeds bestaande progressie te versterken. De heer Eerdmans zegt: het komt mij voor, dat Burgemeester en Wethouders alleen met dit voorstel komen, omdat zij dit theoretisch zoo mooi vinden, maar men gaat niet na, of het praktisch uitvoerbaar is. Wat mij betreft geef ik de ver zekering, dat ik dit voorstel niet doe uit theoretische voor liefde, maar uit zuiver praktische redenen. Ik ben evenwel niet blind voor de bezwaren, die de verhooging van belasting druk voor de hoogere inkomens met zich brengt. Wij zijn echter van meening, dat daaraan niet te ontkomen is. Terecht heeft de heer Sijtsma reeds opgemerkt, dat men nu eenmaal op het oogenblik niet meer kan volstaan met een aftrek voor noodzakelijk levensonderhoud van ƒ300.en ƒ400.Wanneer nu deze altrek alleen werd verhoogd, dan zou het gevolg alleen daarvan voor de middenklassen nog veel ongunstiger zijn dan het gevolg van het voorstel van Burgemeester en Wethouders, want in enkele laagste klassen zou de belasting minder worden en eveneens in de hoogere klassen, maar de klassen met een belastbaar inkomen van ƒ550.— tot 4400.—, dus met een zuiver inkomen van 1150.tot ƒ5000. zouden juist verzwaard worden in belastingdruk, vergeleken bij ons voorstel. Ik heb een schoolbord doen plaatsen om desgewenscht door het opzetten van een schaal dit aan te toonen. Wan neer men wenscht, dat de aftrek voor noodzakelijk levens onderhoud wordt verhoogd, dan kan dit niet anders dan door verzwaring van de lasten der middelbare en hooge inkomens. Naar de meening van Burgemeester en Wet houders is hieraan niet te ontkomen. De gevolgen daarvan moeten worden aanvaard. Wanneer men eens nagaat hoeveel belasting nu door die soort inkomens betaald zal moeten worden, bij behoud van het zelfde totaal, en men vergelijkt dit met wat betaald moet worden door de lagere inkomens, dan wil het er toch bij mij niet in, dat men hier de hoogere inkomens zoo onbillijk drukt. Ik wil niet ontkennen, wanneer iemand met 10000. inkomen 1023.belasting moet betalen, dat dit niet veel is en dat een bedrag van 13218.aan belasting voor een inkomen van 100000.niet hoog is, maar wanneer ik daartegenover stel, dat een persoon met 2800.— inkomen een bedrag van 166.— moet betalen, dan vraag ik mij af: is dat dan minder zwaar? Wanneer men hier eene billijke vergelijking maakt met een ingezetene, die een inkomen heeft van 10000.dan moet het aptwoord daarop luiden: neen, dat drukt niet minder zwaar, maar integendeel eer zwaarder. Wanneer men nagaat dat bij 1800.84.— moet worden betaald en het is bijvoorbeeld iemand met een gezin, die dus veel onvermijdelijke uitgaven heeft te doen, dan komt mij toch eerder de klacht van den heer Heemskerk begrijpelijk voor, waarom Burgemeester en Wethouders niet nog verder gingen. Inderdaad vind ik bij eene vergelijking van die cijfers, dat de belastingdruk niet speciaal voor de hoogere inkomens zoo onbillijk zwaar is. Die is voor anderen minstens even zwaar; hij is voor allen zwaar en dat is een gevolg van het feit, dat Leiden is een stad, waar relatief veel lage en weinig hooge inkomens aanwezig zijn en daaraan kunnen wij niets doen. Men kan alleen trachten den druk zoo billijk mogelijk te verdeelen. Nu is de vraag: zal men op die wijze de heel hooge in komens niet de stad uitjagen en daardoor ook de gemeente- financiën schaden Dat argument is altijd aangevoerd en het gevaar bestaat ook inderdaad. Dat ontken ik niet en dat is het hoofdmotief voor mij ge weest om niet verder te gaan dan hier is voorgesteld. Maar er is een andere factor van gewicht op het oogenblik en dat is het aanhangige wetsontwerp op de forensenbelasting. Zooals de heeren weten, zal, wanneer het betrokken wets ontwerp wordt aangenomen en ik geloof dat dat wel waarschijnlijk is de heffing van de forensenbelasting in de toekomst anders zijn dan nu het geval is. Op het oogenblik betaalt men een derde, en het volle percentage in de plaats van inwoning. Maar volgens het wetsontwerp zal in de toekomst ter plaatse waar men forens is twee derde, maar ook twee derde worden geheven van de belasting op de plaats van inwoning. Met andere woorden wanneer bijvoorbeeld een forens, die in Oegstgeest woont, heeft te betalen naar een belastingpercen tage te Leiden van 9% on te Oegstgeest van 3°/*, dan zal dat een groot verschil gaan uitmaken vergeleken bij den huidigen toestand. Dielorens betaalt tegenwoordig voor Leiden een derde van 9%, dat is 3% en in Oegstgeest ook 3%. Bat is zamen dus 6%. Dus wanneer hij in Oegstgeest gaat wonen, wint hij '3%, maar wanneer het wetsvoorstel wordt aange nomen, zal het worden in Leiden twee der de van 9% is 6% en in Oegstgeest twee derde van 3% of 2%, dus zamen 8°/o; dus door in Oegstgeest te gaan wonen zal hij niet meer dan 1% winnen en dan moet in aanmerking genomen worden dat verhuizen ook geld kost, zoodat dat uittrekken om die reden dan niet zoo'n vaart meer zal loopen. Ik geloof dus dat wij, wat de forensen betreft, in eene gunstiger' conditie komen en dat wij het gevaar te hunnen opzichte dus niet zoo hoog behoeven, aan te slaan als vroeger het geval was. Wat wel kan gebeuren is, dat de vestiging van personen, die niet in Leiden behoeven te wonen, daardoor zal worden tegenge houden, meer rrog dan tot nu toe het geval reeds was. Maar ik zeg met eenigen twijfel: rnneer nog", want ik vraag mij af of de reeds bestaande zware heffing hier dat ook nu reeds niet doet en of hier niet eigenlijk slechts menschen met groote inkomens wonen, die in Leiden moeten wonen en of het getal daarvan, dat wij nog zouden kunnen verliezen, nog veel gewicht in de schaal kan leggen. In elk geval, de vraag of wij met het oog daarop ons heele belastingstelsel anders zouden moeten inrichten dan uit andere hoofde op grond van billijkheid wensctrelijk kan worden geacht, meen ik ont kennend te mogen beantwoorden. Trouwens al zullen er onder die enkelen nog wel zijn, die nu eenmaal niet gevoelen, dat leven in een zekere gemeenschap ook de verplichting meebrengt om de lasten daarvan mede te dragen, en die zich mogelijk zullen beijveren om hun dierbaar inkomen te redden, teneinde er een zoo'n groot mogelijk deel van te kunnen verteren ik benijd zulke menschen niet in den tegenwoordigen tijd er zijnereven wel ook, die daar anders over denken en die de gemeente ook bij hooge belasting niet zullen verlaten. De heer Eerdmans heeft een denkbeeld aanhangig gemaakt, dat mij bevreemdt en dat mijns inziens niet op juiste gegevens kan berusten. Hij becijfert, dat de verlichting van belasting druk in de laagste klassen zou kunnen worden gevonden door de inkomens boven de f 10000.met 2°/o meer te be lasten. Dit kan niet juist zijn, want dan zou deze schaal niet deugdelijk kunnen zijn, terwijl zij toch niet geflatteerd is. Ik geloof, dat de heer Eerdmans de zaak te gunstig voorstelt. Wilde men in de richting gaan, door den heer Eerdmans aangewezen, dan zou men de belasting der inkomens boven de '10000.zeker met 3 of 4°/o moeten verhoogen. Het gevaar, dat de bezitters van zulk een inkomen dan de stad zullen verlaten, wordt dan nog grooter, dan wanneer men reeds meer laat betalen van af f 4000.Het gevolg van het verlaten door zoo iemand van de gemeente zou voor den fiscus dan veel ernstiger zijn, omdat men het tegen wicht alleen bij die categorie zoekt en wij weten dat het aantal inkomens boven de f 10000.nu eenmaal niet zoo groot is, al is het gefal door den heer Eerdmans niet precies genoemd. Volgens het primitief kohier is het getal 213, ter wijl er nog bijkomen 28 van het forensenkohier. Wanneer men de verzwaring slechts op deze menschen zou willen laten drukken, dan zou, wanneer twee of drie van hen de gemeente verlieten, de heele berekening falen. Daarom moeten wij noodwendig bij het verzwaren van druk veel lager beginnen. De beer Zwiers heeft nog de vraag gedaan of berekend is, wat hef resultaat zou zijn van het aanvangen met de verhooging van lasten bij een ander inkomen. Dat is gebeurd, ik heb verschillende schalen ontworpen, maar dan krijgen wij een van beiden: of eene te geringe opbrengst of eene veel te groote verzwaring van de belasting voor de hooge inkomens, met al de nadeelen, die men vreest, dat daar uit voortkomen. Daarom is mijns inziens deze kwestie niet anders op te lossen dan door de verhooging te doen aanvangen reeds bij een inkomen van f 4000. eene ver hooging, die echter in de eerste klassen nog zeer matig is. De heer Eerdmans heeft nog gezegd, dat het, uit een algemeen oogpunt bezien, wenschelijker is, dat niet zooveel inkomens worden vrij gelaten. Ja, Mijnheer de Voorzitter, dat ben ik niet geheel eens met den heer Eerdmans. Het komt mij voor, dat wij werkelijk onder een inkomen van 600 van een gehuwd persoon zonder kinderen niet kunnen gaan heffen. Wel is het mogelijk, dat daaronder inkomens zijn, waarvan belasting zou kunnen worden geheven, bijvoorbeeld inkomens van inwonende kinderen, die zelf geld verdienen, maar er zijn altijd nog veel meer personen onder, die absoluut van een dergelijk inkomen niet in staat zijn nog iets te missen voor belasting. Wanneer wij nagaan, wat er moet worden uitgegeven op het oogenblik voor het geen als noodzakelijk levensonderhoud moet worden betaald, dan komt het mij voor, dat wij van een bedrag beneden 600 geen belasting kunnen heffen. Ik geloof, dat wij in dit opzicht bezwaarlijk minder ver kunnen gaan en dat, al zijn

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1919 | | pagina 8