DONDERDAG 24 APRIL 1919. 117 daarmede zoover gaan als wij voor Leiden kunnen en wanneer wij de lagere inkomens nog verder gaan ontlasten, wij dit groote bezwaar zullen hebben, dat er een nog zwaardere druk zal worden gelegd op de middelbare inkomens, wil men tenslotte tot hetzelfde eindbedrag komen. Dat is eenmaal een noodwendig gevolg van de verhoudingen in onze stad, die niet anders gedoogen, dan dat de lasten bijna op volle zwaarte ook door middelbare inkomens worden gedragen. Miinheer de Voorzitter. Wat verder betreft de bezwaren van de heeren Reimeringer en Eerdmans, die waren gericht in de eerste plaats tegen de voorbereiding van het voorstel. De heer Reimeringer heeft er over geklaagd, dat de gewone overlegging, die anders bij dergelijke voorstellen plaats had tusschen Burgemeester en Wethouders en de Commissie van Financiën, ditmaal achterwege is gebleven. Ik moet tot mijn leedwezen in dit opzicht den heer Reimeringer bestrijden. Dat is niet juist, althans niet voor de beide laatste malen, dat de verordening is gewijzigd, toen ik het genoegen had als lid van de Commissie van Financiën die wijziging mede te maken. Ik herinner mij den gang van zaken zeer goed. maar ik heb het ten overvloede nog nagezien in de Ingekomen Stuk ken. Het is mij daaruit gebleken, dat het was, zooals ik dacht. De stukken zijn eerst gedrukt geworden en eerst daarna heeft er eene bespreking plaats gehad met de Commissie van Financiën, waarbij toen de Burgemeester is tegenwoordig geweest. Vervolgens is toen door ons een advies uitgebracht, dat bij het wijzigingsvoorstel van 1917 verschillende amen dementen bevatte, waarvan toen de meeste door Burgemeester en Wethouders zijn overgenomen. Beide malen is er dus eerst overleg gepleegd, nadat de stukken gedrukt waren. Het is ook veel praktischer om te spreken over een voorstel, dat ieder gedrukt voor zich heeft liggen, dan wanneer het mondeling door een lid van het College van Burgemeester en Wethouders moet worden toegelicht. Het was nu ook mijne bedoeling, wanneer de Commissie van Financiën dit had gewenscht, om te komen in de vergadering dier commissie, ten einde eventueel ver langde nadere gegevens te verstrekken en te trachten mogelijke bezwaren te weerleggen. De heer Reimeringer weet, dat ik dit heb aangeboden, maar het is mijn schuld niet, dat deze vergadering niet heeft plaats gehad. Wat de toelichting betreft, de heer Eerdmans heeft er zich over beklaagd, dat in de Leeskamer niets lag. Het gebeurt wel meer, dat er in de Leeskamer geene bijzondere stukken liggen, namelijk wanneer de gegevens, noodig ter beoordeeling van het voorstel van Burgemeester en Wethouders, in de Ingekomen Stukken volledig zijn verwerkt. De gegevens, die men mijns inziens behoeft om de redelijkheid van het voor stel van Burgemeester en Wethouders te beoordeelen, staan alle in het Ingekomen Stuk. De heer Eerdmans heeft den nadruk gelegd op het ontbreken van gegevens ten aanzien van het aantal aangeslagenen in de verschillende klassen. Ik meen evenwel, dat ter beoordeeling van de redelijkheid van het voorstel als zoodanig en in het bijzonder van de schaal, deze gegevens niet noodig zijn. Ter beoordeeling van de redelijkheid van het voorstel om bijvoorbeeld een inkomen van 10090.te belasten als hier wordt aangegeven, doet het er mijns inziens weinig toe, of men weet of er 30 dan wel 70 inkomens van ƒ10000.zijn. Gegevens omtrent het aantal aangeslagenen behoeft men slechts om na te gaan of het nieuwe voorstel meer of minder zal opbrengen dan de be staande regeling. Wat dat betreft meen ik, dat de Commissie van Financiën gerust kan afgaan op de gegevens van ambte lijke zijde verstrekt. Burgemeester en Wethouders nemen deze gegevens voor hunne verantwoording. Het is dus niet noodig dit nog eens na te rekenen. Wat men ter beoordeeling van de schaal moet weten, is mijns inziens hoeveel iemand in het vervolg zal moeten be talen en hoeveel hij op het oogenblik betaalt, ten einde hieruit te kunnen afleiden of, en hoeveel, de druk der belasting wordt vermeerderd of verminderd. Deze gegevens nu staan in de Stukken zoo volledig mogelijk. De heer Eerdmans zegt: de staten vertoonen gapingen. Zeker, de staten hadden langer kunnen zijn, maar de gapingen zijn niet willekeurig. De regelmatige opklimming eindigt bij f 2800.Dan springt men over naar f 3200.— terwijl vervolgens tot f 4000.de opklimming weer volledig wordt gegeven, omdat men daar- tusschen heeft den overgang van vermindering naar vermeer dering van belastingdruk. Dan heeft men weer eene volledige opgave van f 7000.tot 8000.omdat daartusschen, namelijk bij f 7700.eindigt, de regelmatige vermeerdering van het percentage, dat geheven wordt van de toenemingen. Overigens zijn zooveel posten genomen als noodig scheen om een goed beeld van het geheel te geven en is er naar ge streefd om overlading te vermijden, daar te veel cijfers den gewenschten indruk eer verdoezelen dan verhelderen. Het kwam in elk geval Burgemeester en Wethouders voor, dat de gegeven cijfers voldoende zouden zijn. En wanneer nu de heer Zwiers met zijn scherpen blik op cijfers een tweetal drukfouten heeft ontdekt, dan maak ik hem daarvoor wel mijne verontschuldiging, maar ik voeg er terstond bij dat ten aanzien van het beeld, dat de schaal beoogt te geven, deze fouten van geen beteekenis zijn. De heer Eerdmans zegt: ja, die gegevens omtrent het getal der aangeslagenen zou ik noodig hebben gehad om een amen dement in te dienen. Dat ben ik natuurlijk met hem eens. Wanneer het in de bedoeling van den heer Eerdmans had gelegen om hier te komen met een andere schaal, had hij die gegevens noodig gehad. Maar het komt mij voor, dat het bij een voorstel als dit buitengewoon moeielijk is voor de leden van den Raad om het voorstel van Burgemeester en Wethouders te amendeeren. Daarmede wil ik niet zeggen, dat het moet worden aangenomen of verworpen. Maar de leden kunnen hier aangeven den weg, waarlangs zij de door hen beoogde wijzigingen willen zien aangebracht. De Raad kan, en dat is mijns inziens de eenig juiste wijze waarop bij een voorstel als dit kan worden gehandeld, zich in een motie uitspreken hoe hij het voorstel van Burgemeester en Wet houders gewijzigd wil hebben. Hij kan zich bijvoorbeeld zoo uitdrukken: ik wil de progressie sterker hebben. Dat kan wel niet bij deze schaal, maar men wil bijvoorbeeld bij een lager of een hooger bedrag aanvangen. Dat kan in een motie worden uitgedrukt. En dan is het de-taak van Burgemeester en Wethouders om dat weder door hunne ambtenaren te laten uitwerken. Dat is eene becijfering, waaraan meer vast zit dan men oppervlakkig denkt en die van een lid van den Raad niet kan worden gevergd. Wanneer het op die wijze gebeurt, is men er zeker van dat het ook goed gaat en kan de kwestie aldus door Burgemeester en Wethouders nog eens worden overwogen en kan de zaak daarna eventueel opnieuw in den Raad komen. Er is opgemerkt, dat de wijziging van de verordening nog zoo kort geleden heeft plaats gehad. Ook dat kan ik niet als juist aanmerken. Bij die laatste wijziging is de schaal name lijk niet gewijzigd. De schaal is formeel wel gewijzigd, maar materiëel niet. De cijfers zijn wel veranderd, maar zijn afge leid uit de oude verordening, dat wil zeggen, zij zijn alle met een gelijk getal vermenigvuldigd. Bijvoorbeeld vroeger was bet cijfer 1 de norm en daaronder had men 0.8, 0.6 enzoovoort en bij de laatste wijziging zijn al die percentages met 6 vermenigvuldigd. 1 is dus 6 geworden, 0.8 is geworden 4.8 enzoovoort. De verhouding tusschen de percentages is dus feitelijk hetzelfde gebleven. Het stelsel van de verordening met haar progressie alleen in de allerlaagste klassen dateert nu uit 1911 en heeft dus 8 jaar gewerkt en dus gaat het bezwaar, dat de verordening nog maar zoo kort bestaat niet op en is de proef met die regeling voldoende genomen. Ik wil in het voorbijgaan er op wijzen, dat waar de aftrek voor noodzakelijk levensonderhoud hier zeer laag genoemd is, daarvoor tot dusverre eenigszins een correctief gevonden is in de degressie. Die heeft tot nog toe mogelijk gemaakt om met een laag bedrag te volstaan, omdat die degressie nog op andere wijze de allerlaagste inkomens ontlastte. Nu heeft de heer Reimeringer gezegd, dat er bij dit voor stel eenigszins gespeculeerd is op het grooter aantal hooger aangeslagenen in de laatste jaren. Ik geloof dat dit niet juist is. Ik zie zeer wel de mogelijk heid in, dat het aantal hooger aangeslagenen van ons huidig kohier zich niet zal handhaven, maar hier staat één ding tegenover eri dat is de aanmerkelijke stijging, die verwacht mag worden in de middelbare en de lagere inkomens. Deze berekening is geheel opgezet op het laatste kohier en wanneer men nagaat de verhoogingen van salarissen, loonen van allerlei klassen in het laatste jaar, zal men bevinden, dat dit eene belangrijke totale stijging van het belastbaar inkomen moet meebrengen. Dat zal zich misschien nog niet ten volle weerspiegelen in het eerstkomende kohier, dat ge baseerd is op de inkorhsten, genoten in het jaar 1918, maar wel op dat, hetwelk wordt vastgesteld in 1920. Ik erken, dat dit natuurlijk meer een zaak van gevoel is dan dat men het met de cijfers kan aantoonen, maar ik verwacht toch stellig dat de verlaging, die door de zeer hooge inkomens zal komen, daardoor ruimschoots zal worden opgewogen en dat wij dus bij onze berekening hier de zaak niet hebben geflatteerd. De heer Reimeringer zegt nog, dat wat Burgemeester en Wethouders voorstellen, overtreft wat men elders vindt, zelfs in Amsterdam. In Amsterdam is door den heer Vliegen gezegd, dat men niet verder durfde te gaan dan 9%. Uit het desbetreffend raadsverslag bleek evenwel nog iets anders. Men schatte de meerdere opbrengst, die men zou krijgen, op lVa millioen, doch tevens werd erkend, dat men in Amster dam op den gewonen dienst een tekort heeft van 12 millioen. Hoe zal men dit tekort anders kunnen dekken, dan door een vermenigvuldigingscijfer aan te nemen hooger dan 1 Wordt dit voorgesteld op 17», dan wordt van de hoogere toenemingen in werkelijkheid ook geheven lVaX^ 1372%. De kwestie komt. hierop neer, dat men in Amsterdam bij de opstelling van de schaal verder had kunnen gaan, terwijl wij zoover

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1919 | | pagina 7