116
DONDERDAG 24 APRIL 1919.
en of men dat nu, in de eene richting ziende, degressie
noemt, of wel met het oog op de andere richting progressie,
dat zijn niets dan twee woorden voor hetzelfde teit. Waar
het thans op aankomt, is een versterkte" progressie, en
daarvan ben ik steeds een voorstander geweest. Ik zal dan
ook, wanneer tenminste enkele bezwaren, die nog bij mij
rijzen, door den geachten Wethouder kunnen worden weggeno
men, dit voorstel gaarne aanvaarden. De daling in den belasting
druk, die hierdoor voor de lagere inkomens zal intreden, zal in
de goede r ichting werken. Ik betreur het met Burgemeester en
Wethouders, dat met die daling niet verder kan wor den gegaan
dan tot f 9600 en dat de daling dan weldra in een stijging
moet overgaan. Want wij zijn het er allen over eens, dat de
zwaardere levensomstandigheden, de hoogere prijzen van alle
levensbehoeften, maken, dat bij inkomens van f 3600 in menig
gezin nog allerminst ruim kart worden omgesprongen, en dat
daardoor vaak nog meer-de koorden van de beurs moeten
worden dichtgehouden dan in gezinnen met soms lager inko
mens. Dat ben ik geheel met dett heer Pera eens. Uoch waar
ik dat betreur, moet ik den Wethouder toegeven, dat wanneer
het niet anders kan, wij er niet toe moeten overgaan om de
toeneming van alle lasten op slechts enkele inkomens te leggen.
Dat zou ten gevolge hebben, dat in de hoogste klassen de
menschen werkelijk met den schrik in het hart Leiden uit
liepen, wanneer wij eerst bij inkomens van f 10000 of meer
de versterking van de progressie gaan aanbrengen. Dat zou
gelijk staan met het slachten van de kip, die de eieren moet
leggen. In beginsel ga ik dan ook gaarne met het voorstel
van Burgemeester en Wethouders mee. Maar ik wensch ook
mijnerzijds te verklaren, dat ik de toelichting wat al te sober
acht, zooals ook reeds door prof. Eerdmans is betoogd. Zij is
wel helder, maar bijzonder kort. Ook is zij niet zonder feilen
en zelfs, laat ik het woord maai' zeggen, hier en daar eeriigs-
zins slordig. Reeds op het eerste gezicht moet ieder in de
toelichting een cijferfout opvallen en dat geeft den indruk,
dat men de verstrekte gegevens slechts met omzichtigheid
mag hanteeren. Zoo luidt op blz. 77 het laatste getal van de
7de kolom: 13,18, terwijl het direct duidelijk zal zijn, dat
dit 13,21 of beter nog 13,22 zijn moet. In dezelfde kolom
op blz. 76 vind ik 5,8; maar bij het narekenen blijkt, dat
dit een cijferfout is voor 5,75. De einduitkomst der geheele
becijfeiing is door gebrek aan gegevens voor ons niet te
controleereri, en ik kan dus slechts de hoop uitspieken, dat
in de' verdere cijfers geen fouten schuilen van dien aard, dat
zij op de slotsom van het geheel van invloed zijn. De schaal,
wordt ons verzekerd, is thans namelijk zoo, dat bij onver
anderde toepassing de opbrengst der belasting dezelfde zal
zijn als volgens de oude verordening. Dit is natuurlijk een
eerste vereischte, wanneer men althans wil bereiken, dat die
nieuwe schaal op het tijdstip van haar invoering een betrouw
baar beeld van den nieuwen toestand geven zal. Het is voor
ons onmogelijk, dat te verifiëeren, waar ons de daartoe noo-
dige gegevens niet worden verstrekt. Ik neem dus aan, dat
dit juist is, maar zelfs dan word ik eenigszins bang, waar ik
zie, dat wij dan op dit oogenblik reeds komen tot een hef
fing van niet minder dan 13,55 procent, waarbij dan nog geen
rekening is gehouden met het vermenigvuldigingscijter, dat
aan het slot van art. 14 nog zijn intrede doet, en van dat
getal 13,55 nog wel heel wat anders maken kan.
Wij hebben van den geachten Wethouder een beeld ge
kregen van wat deze schaal ons voor het heden zal opleveren,
maar gaarne had ik tevens van Burgemeester en Wethouders
vernomen, wat zij van deze toekomstige schaal voor de toe
komst verwachten. Het blijft in het duister, en dat is weer
een bewijs van de al te groote soberheid van de toelichting
of zij meenen, dat in de naaste toekomst althans met een
heffing volgens deze schaal zal kunnen worden volstaan. Daar
schuilt, verborgen in art. 14, nog een dreigend «vermenig-
vuldigings"cijfer, en dat, gecombineerd met een percentage
van 13,55 kan mogelijk tot vreemde uitkomsten voeren. Wie
eenigen tijd lid van den Raad is geweest, zal zich herinneren,
dat het bedrag van de heffing der inkomstenbelasting in wei
nig jaren gestegen is van zeg drie tot vijf ton, alzoo met
meer dan 650/o is toegenomen. Voorzien Burgemeester en
Wethouders verdere stijging in dien geest? Wanneer destij-
ging nog eens bijv. 50c/o mocht bedragen, zou het percen
tage de 20°/o overschrijden en daarmee zeker te hoog wor
den. Terecht toch is reeds opgemerkt, dat men er met deze
belasting alleen, op verre na nog niet is. Er komen nog tal
van andere belastingen en heffingen bij, die maken, dat men
met die 20°/# eerst aan het begin van zijn verplichtingen
is, en het eindcijfer nader bij de 50 dan bij de 20 zou komen
te liggen. Ik zou daarom gaarne de meening van den geach
ten Wethouder vernemen, of naar zijn oordeel in de naaste
toekomst met deze heffing zal kunnen worden volstaan?
Anders is de hier geuite vrees zeker niet denkbeeldig, dat
wij op den duur de menschen met groote inkomens de stad
uitdrijven en daarmee voor de overblij venden, minder gegoeden
den druk nog verzwaren, wat zeker allerminst de bedoeling is.
Mijn tweede vraag geldt het overgangsinkomen, waar de
daling in een stijging van de heffing overgaat. Heeft de Wet
houder zich door nauwkeurige berekening er van vergewist,
dat deze grens bij 36004000.moet worden gelegd? De
Raad kan dit met de verstrekte gegevens niet nagaan; en
waar cijfers steeds controle behoeven, wensch ik deze vraag
hier nog eens uitdrukkelijk te stellen. Overigens juich ik het
beginsel van deze wijzigingsverordening geheel toe.
Ik dank U, Mijnheer de Voorzitter.
De heer Wilmer. M. d. V. Ik kan na al het gesprokene
heel kort zijn. Ik sluit mij aan bij degenen, die een woord
hebben gesproken ter verdediging vati het voorstel van Bur
gemeester en Wethouder en wel, omdat de omstandigheden
medebrengen, dat degenen, die met kapitaal zijn gezegend,
meer afstaan om de Overheid in staat te stellen maatregelen
te treflen in het algemeen belang.
Ik wil de verdediging van den geachten Wethouder af
wachten, al kan ik wel bij voorbaat zeggen, dat ik mij ver
eenigen zal met het voorstel van Burgemeester en Wethouders.
Al is de toelichting zeer sober, zij munt uit door duidelijk
heid. Wij hebben in deze moeilijke materie eene toelichting
ontvangen, waardoor ieder in staat is de bedoeling van het
voorstel te begrijpen. Ieder kan zich nu een denkbeeld van
de strekking vormen, wat zeer zeker eene groote verdienste
van deze sobere toelichting is.
De heer Heemskerk. M. d. V. Wat mij in het voorstel van
Burgemeester en Wethouders in het bijzonder aantrekt is,
dat door Burgemeester en Wethouders een meer rechtvaardig
systeem zal worden ingevoerd. Wanneer ik mij met het voor
stel van Burgemeester en Wethouders zal vereenigen, dan is
dit evenwel niet, omdat ik van meening ben, dat Burgemeester
en Wethouders niet verder hadden moeten gaan wat betreft
den aftrek voor noodzakelijk levensonderhoud. Wanneer men
let op de zoo dure levensomstandigheden, waarop ook door
andere sprekers de aandacht is gevestigd, dan is mij nog be
trekkelijk onverklaarbaar hoe Burgemeester en Wethouders
met hun voorstel zijn kunnen komen, waarbij van een der
gelijk laag inkomen nog belasting wordt geheven. De theorie,
dat allen eenigszins worden belast met de uitgaven van de
gemeenschap, die de heer Eerdmans zooëven in verband met
het kiesrecht aanhaalde, moge in theorie juist zijn, praktisch
weet men goed, dat het voor dergelijke gezinnen ondoenlijk
is om bij te dragen in datgene, wat de gemeente moet uitgeven.
Het groote verschil tusschen de beschouwingen van de
eerste sprekers van dezen middag en mijn idee, hetgeen ik
vooral hier naar voren breng, is, dat ik voor mij medega met
het voorstel van Burgemeester en Wethouders en ver
klaar, dat ik daarvoor dankbaar ben, maar nog niet geheel
voldaan.
Wanneer wij kennisnemen van de Amsterdamsche veror
dening en zién dat die eerst bij een inkomen van f 800.—
overgaat tot belastingheffing, maakt Leiden in dat opzicht
een zeer ongunstig figuur. En nu weet ik zeer goed, dat wij
hier te maken hebben met een weinig draagkrachtige ge
meente, wat betreft het grootste gedeelte van de ingezetenen,
maar vast bij mij blijft staan, dat .het heel wat gemakkelijker
is bij inkomens, die bedragen f 50000.en meer, te komen
tot eene groote progressie, dan die inkomens te blijven be
lasten, die zoo weinig feitelijk als een inkomen mogen worden
genoemd.
Mijnheer de Voorzitter. Ik zal mij volkomen vereenigen
met het voorstel van Burgemeester en Wethouders, maar ik
zou werkelijk in overweging willen geven om ook deze ver
ordening binnen korten tijd weder te herzien in dien geest,
dat er meer progressie ten opzichte van de lagere inkomens
wordt gegeven.
De heer van der Pot. M. d. V. Het zij mij vergund een
enkel woord ter verdediging van dit voorstel in het midden
te brengen.
Ik kan beginnen met een woord van dank te betuigen aan
de hoeren, die mij bij de verdediging van dit voorstel hebben
gesteund en ik kan mij verder in hoofdzaak bepalen tot be
antwoording van de opmerkingen, die naar voren zijn gebracht
door de leden van de Commissie van Financiën, de heeren
Reimeringer en Eerdmans, benevens eene beantwoording van
de twee vragen, die door den heer Zwiers in het slot van
zijn betoog zijn gesteld. Wat de laatste spreker, de heer
Heemskerk, betreft, die verder wil gaan dan Burgemeester en
Wethouders hebben gedaan, kan ik het volgende opmerken.
De heer Heemskerk heeft verklaard, dat hij op het oogenblik
geen voorstel zal doen. Ik meen dan ook ter bekorting van
hetgeen anders nog eens door mij daartegen zou moeten
worden aangevoerd, te kunnen verwijzen naar hetgeen ook
naar mijne meening gegrond is in de argumenten van degenen,
die het voorstel hebben bestreden.
Ik geloof, dat wanneer dit voorstel wordt aanvaard, wij