114 DONDERDAG 24 APRIL 1919. eene veroordeeling van het voorstel opgesloten, want, wanneer men het progressiestelsel theoretisch stelt, dan is het alles zins billijk, dat degenen, die zien ruim kunnen bewegen en die feitelijk veel geld ongebruikt laten, van dat vele onge bruikte geld progressief bijdragen in de gemeentebelastingen. Wanneer men er evenwel toe komt om degenen, die bebooren tot de middenklasse, op deze wijze te treffen, dan geloof ik, dat dit het gevolg is van het toepassen van eene theorie, die hier niet in overeenstemming is met de redenen, vvaarop deze theorie is gebaseerd. Die theorie is gebaseerd op eene geheel andere verhouding tusschen groote inkomens en lagere als in onze gemeente bestaat. Wij hebben hier op het oogenblik blijkens de gegevens, die mij welwillend verschaft zjjn door een van de ambtenaren van het bureau van de controle, boven de 10000.maar 192 aanslagen. Wanneer men nagaat dat het geheel van de aanslagen bedraagt 12373 ik heb het hier over het primi tief cohier, dat het vorige jaar is vastgesteld dan ziet men, dat dit een klein getal is. De inkomens, die daar worden opgegeven, die zich van de 5000.af bewegen, zijn ook niet veel. Wanneer men de inkomens boven de 5000. samentelt, komt men nog niet tot 500 voor de heele gemeente. Misschien is het 450. Dat weet ik niet zoo heel precies. Ik heb zelf getiacht mijne cijfers samen te stellen uit het boekje. Ik ben echter in staat geweest dit in eenige mate nauw keurig na te gaan door een lielhebberij-staat van een van de ambtenaren der controle. Tusschen twee haakjes wil ik opmerken, dat het merk waardig is, dat een dergelijk staalje, hoeveel inkomens er zijn, die onder iedere klasse vallen, door een van de ambte naren moest worden gemaakt, omdat hij dat uit liefhebberij doet. [Iet is eene vriendelijkheid van hem geweest om mij dat af te staan en ik heb daardoor daarvan kennis kunnen nemen, maar het is mij dunkt beter, dat de geachte Wet houder daarvoor in de toekomst zelf zorg draagt, zoodat wij bij eene dergelijke gelegenheid zouden kunnen zien, hoe de zaak in elkaar zit. Nu is het kleine aantal van de hooge inkomens boven de 10.000 maar 192 en van de middelbare'maar enkele luttele honderdtallen. Dat is voor het maken van een progressie een zeer ongun stige factor. Dan moet men niet vergeten, dat de verhoogingen van de belastingen maar steeds doorgaan. Wij zijn nu bezig met ver hooging van de gemeentelijke inkomstenbelasting, maar wij moeten niet vergeten, dat de menschen nog meer belast zijn. Op het oogenblik gaan de schatters rond voor de Personeele belasting. Onze huurwaarde wordt hooger; ons meubilair, dat wij vroegei' hebben gekocht, zal nu hooger geschat worden, al hebben wij er een dergelijk bedrag niet voor betaald en daarvoor zullen wij dus allemaal moeten betalen. De Staat heeft geld noodig, dus de Personeele belasting zal ook stijgen. Wie zullen daarvoor het meest moeten betalen? Natuurlijk de middelbare klasse, die een dergelijk meubilair heeft en daarvoor dus het meest in aanmerking komt. Die zullen de belastingen dus zien stijgen. De Verdedigingsbelasting blijft ook in stand en de Rijksinkomstenbelasting wordt zeker niet minder. Wanneer wij al die zaken hier bij elkaar nemen, ziet men dat de lasten op de burgers gelegd door de gemeente en het Rijk aanzienlijk zijn en moet men bedenken of het gewenscht is om een stad als de onze door dergelijk zware lasten voor de bewoners weinig aantrekkelijk te maken. Leiden is bij uitstek geschikt door zijn onderwijsinstellingen en zijne centrale ligging de woonplaats te zijn van verschei- denen, voor wie het leven in een groote stad te duur is en die toch in de buurt van alles willen zijn. Leiden kan eene plaats zijn waar men zich vestigt als in Nijmegen en Kampen. Juist door de ligging zou Leiden kunnen aantrekken, maar dan moet er bij komen, dat men den men schen met middelbare inkomens het zich alhier vestigen niet onmogelijk maakt. Dat is nu inderdaad op het oogenblik in verschillende ge vallen reeds geschied. Ik heb aan menschen, die zich hier wensehten te vestigen, inlichtingen moeten verschaffen. Zij vroegen, hoe hoog de plaatselijke lasten waren. Het antwoord had tot resultaat, dat zij niet kwamen. Sommigen vestigden zich in Oegstgeest, omdat de belastingen daar minder zwaar zijri. Dit bewijst, dat, wie het belang van de gemeente wil behartigen, dit wel in het 'oog moet houden. Hoe komt het, dat het aantal hoogst aangeslagenen zoo gering is? Dat komt, omdat deze menschen de gemeente verlaten. Degenen, die hier het meeste geld verdienen, wonen hier niet. De hoogst aangeslagene volgens het forensen-kohier woont in den Haag. Wanneer men den gang van zaken nagaat, dan blijkt er uit, dat /hier slechts wonen, die hier wonen moeten, omdat zij hier hun brood verdienen, terwijl ieder, die hier niet behoeft te wonen, hier vandaan gaat. Wanneer dit nog verder voort gaat, zal het aantal laag aangeslagenen nog meer toenemen, terwijl het aantal hoog aangeslagenen nog meer zal vermin deren. Dan vraag ik, of dit in het algemeen voor Leiden gunstig is en of de winkelstand hiermede zal zijn gebaat. En dan antwoord ik: neen. Het is mijns inziens veel beter het beleid zoo te voeren, dat men zich niet inricht naar het model van een groote handelsstad, waar groole kapitalen worden verdiend, maar dat men zich inricht naar wat voor eene gemeente als Leiden den waren stand van zaken is. Ik geloof dan ook, waar in den tegen woordigen tijd de midden klasse met een inkomen van ƒ4009ƒ9000 het zwaarst door de belastingen wordt gedrukt, het niet gewenscht is, dat het voorstel van Burgemeester en Wethouders wordt aangenomen. Laat men zich toch niet blind staren op de getallen. Die menschen hebben een hoogeren levensstandaard, waarnaar zij leven, wanneer zij hierin gaan verminderen, drukt dit weer op anderen. De verleiding is groot, om als de noodzakelijkheid het medebrengt, de gemeente te verlaten. Men vermindert zich gemakkelijker in eene andere dan in de eigen gemeente. Hoe zwaarder de druk wordt, hoe grooter de verleiding en de noodzakelijkheid om zich uit deze gemeente terug te trekken. Nu heb ik mij ook op de hoogte trachten te stellen van het resultaat van dit voorstel van Burgemeester en Wethouders, en toen heb ik mij afgevraagd, of de weg wel de juiste is. Ik heb berekend, dat de vermindering van lasten te betalen door de inkomens van 500—2900 bedraagt eene som van 110.000.Ik ben tot. deze som gekomen door de verschil lende getallen van aangeslagenen bij elkander op te tellen en dan kom ik, het bedrag van hen, die niets moeten betalen vermeerderd met het bedrag van hen, die meer moeten be talen, tot een som van 110.000.Wanneer ik' naga,voor hoeveel inkomen zij, die tusschen de 10000 en de 150000 vallen zijn aangeslagen, dan kom ik tot een bedrag van ruim 5 millioen. Nu weet ik wel, dat men daarvan iets verliest door aan staand vertrek uit de gemeente, maar laten wij dan zeggen 5 millioen. Nu zal men, wanneer men 110000.moet dekken, die ook kunnen dekken door van 5 millioen 2% meer te vragen. Dan krijgt men ook ongeveer 100000.De vraag dus of die groote middenmoot ook door de progressie moet worden gedrukt, is voor mij niet bevestigend te beantwoorden. Hoe het bedrag der aanslagen tusschen ƒ4000.en ƒ40.000. is, is een van de zaken die ik niet volkomen kan nagaan, want de staat die ons is overgelegd vertoont hier en daar gapingen, bijvoorbeeld bij 2800.springt het in eens over naar 3200.van ƒ4000.— naar 5000.—enz. Dus omtrent het geheele aantal inkomens heb ik mij geen oordeel kunnen vormen en daardoor geen amendement kunnen indienen, om dat mij de noodige gegevens ontbraken. Maar het staat niet bij mij vast, dat er niet een andere weg zou zijn als op het oogenblik wordt aangegeven. Dan rijst bij mij onder andere de vraag, of het wel noodzakelijk is om te beginnen met l/2% en of men niet aan kan vangen met 8/* Dat zijn allemaal vragen, die ik niet onder oogen heb kunnen zien door ge brek aan gegevens, maar wel weet ik, dat in het oog ge houden moet worden, dat wij rekening moeten houden met degenen, die minder inkomen hebben en daarom minder moeten bijdragen doch dat het ongewenscht is om het aantal van degenen, die nagenoeg niets bijdragen, sterk uit te breiden. Ik geloof, dat het beginsel van algemeen kiesrecht is, dat iedereen deelneemt in het algemeen politieke leven en in de publieke -zaak en nu is zonder twijfel voor die deelneming eene bijdrage in de algemeene zaak iets, dat het meeste het gevoel van verantwoordelijkheid schept. In een lichaam als het onze, waar wij beschikken over de kas van de burgers, wat met de Tweede Kamer niet zoozeer het geval is, wordt over deze zaken beslist zonder dat wij voldoende op de hoogte van den toestand op het oogenblik zijn. In de toekomst moeten niet zij, die niets bijdragen of een weinig, zonder gevoel van verantwoordelijkheid over de publieke middelen beschikken. Wanneer wij voortdurend toegeven aan den drang om voortdurend minder te belasten degenen, die ook iets moeten bijdragen, is het voor mij de vraag, of wij op den goeden weg zijn om het besef van verantwoordelijkheid bij die personen aan te kweeken. En daarom geloof ik, dat het gewenscht is, dat wij de werking van de tegenwoordige verordening eens wat langer aanzien en dan na een tijd, wanneer de tijdsom standigheden zich hebben geconsolideerd, en wij weten wat geworden is met de verhoogingen van de inkomens, die op het oogenblik uit tijdelijke oorlogswinst zijn ontstaan, wat daarvan de meer blijvende toestand is geworden, met een nieuw voorstel komen om de zaak weder eens onder oogen te zien, opdat wij ons dan met vrucht een oordeel kunnen vormen over de verschillende soorten van voorstellen, die naar aanleiding daarvan mogelijk zijn. N

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1919 | | pagina 4