DONDERDAG 24 APRIL 1919.
113
slechts enkele guldens zal bedragen, terwijl de hoog aange-
slagenen nog veel meer zullen hebben te betalen. Al moge het
waar zijn, dat het aantal hooge inkomens sedert 1914 is toe
genomen, het zal voor de hoogst aangeslagenen vroeger is
door Burgemeester en Wethouders zoo uitnemend uiteenge
zet, dat eene progressie over zoo weinig aangeslagenen in de
hoogste klassen van zoo weinig beteekenis is in deze ge
meente onhoudbaar worden. Vermeerderd met de toch al zoo
hooge Rijksbelastingen, zal het deze menschen nopen de
gemeente te verlaten, niet omdat zij het gaarne zullen doen,
maar omdat zij er toe genoodzaakt zullen zijn.
Men zal zich moeten gaan bekrimpen en dat doet men
liever in eené andere gemeente dan in de gemeente, waar
men woont.
Ik meen hiermede te hebben aangetoond, dat het voor
Leiden zeer bezwaarlijk is eene dergelijke hooge progressieve
belasting in te voeren, die reeds begint bij een inkomen van
f 4000 en die overtreft, wat men zelfs op dit gebied vindt
in Amsterdam. In Amsterdam wil men niet hooger gaan dan
10 terwijl naar ik meen de Burgemeester van Zaandam
er op heeft aangedrongen niet boven de 10°/o te gaan. Hier
wordt voorgesteld te gaan tot 13,55 °/0. Ik acht dit voor Leiden
een ramp.
De heer Eerdmans. M. d. V. In aansluiting aan hetgeen
de heer Reimeringer heeft gezegd een enkel woord.
Ik heb meermalen van de zijde van Burgemeester en Wet
houders, met eerbied wil ik niet zeggen, maar het lijkt er
toch wel op, hooren verkondigen, dat een Raadslid, dat deel
wenscht te nemen aan de discussie, de Ingekomen Stukken
moet bestudeeren. Telkens wordt ons toegevoegdhadt U de
Stukken gelezen, dan zou U weten, wat de bedoeling is van
Burgemeester en Wethouders en hoe de zaak in elkander zit.
Ik heb dan ook getracht mij een oordeel te vormen over dit
voorstel van Burgemeester en Wethouders. Ik heb mij bege
ven naar de Leeskamer om de Stukken te raadplegen. Ik vond
evenwel slechts ter voorlichting een exemplaar van de ver
ordening, die op het oogenblik van kracht is. Meer was er
niet. Bovendien was dit stuk ons toegezonden geworden, liet
bezoek aan de Leeskamer bracht derhalve geen nieuws. Nu is
inderdaad in de Stukken, die wij hebben ontvangen eene
toelichting van het voorstel van Burgemeester en Wethouders.
Die toelichting stelt ons evenwel niet in staat om eenigermate
te weten wat de grondslag is voor het kiezen van de schaal,
die door Burgemeester en Wethouders is gekozen.
En dat stelt mij totaal buiten staat om eenig amendement
op dit voorstel in te dienen. Ik heb mij hierbij dus neder te
leggen of het af te stemmen, maar eene wijzigingsvoorstel is
niet mogelijk, omdat ons daarvoor de noodige gegevens, die
uit staten zijn te verkrijgen en die voor het beoordeelen van
den toestand noodig zijn, ontbreken.
Er is hierbij niets overgelegd, bijvoorbeeld geen staat, waaruit
blijkt hoe de verschillende aanslagen verdeeld zijn over de
onderscheidene klassen. Er is geen staat, die aangeeft hoeveel
door de eene categorie of klasse wordt opgebracht en hoeveel uit
de andere. Niets daarvan.
Men kan dus dit stuk wel bestudeeren, maar wanneer men
meent, dat er misschien nog wel eene andere wijze is om
deze verordening in elkaar te zetten, kan men daaromtrent
geen voorstel doen, omdat men totaal alle gegevens mist, die
tot de technische zijde van het vraagstuk behooren.
En ik betreur dat als lid der Commissie van Financiën,
omdat wij hier een oordeel moeten vellen over eene zaak,
die diep ingrijpt in het belang van de gemeente, zonder dat
het ons mogelijk is hierover eenig zelfstandig oordeel te
vormen, en ons als het ware wordt gevraagd om te slikken
hetgeen ons wordt aangeboden.
Vandaar dat ik ten opzichte van de voorbereiding volkomen
onderschrijf, hetgeen door den heer Reimeringer is opgemerkt
en dat wij het betreuren in ons rapport te moeten schrijven,
dat de technische toelichting zeer sober is en dat wij hebben
te doen met een volslagen gebrek aan gegevens.
Nu weet ik wel, dat de toelichting ons zegt, dat volgens
het voorgestelde tarief ongeveer hetzelfde totaal bedrag wordt
verkregen als het geval is met het bestaande tarief, maar
men zou misschien hetzelfde resultaat kunnen bereiken op
eene andere wijze dan ons nu wordt voorgesteld. Of dat
mogelijk is, kan men echter niet nagaan, tenzij men daartoe
de noodige gegevens heeft. Wij hebben hier dus eene toe
lichting, die naar mijne meening voor het vormen van een
zelfstandig oordeel alleszins onvoldoende is.
Mijnheer de Voorzitter. Ik heb toch getracht mij op de
hoogte van de zaak te stellen. Het is mij althans gelukt om
iets te verkrijgen van datgene, wat ons niet werd gegeven.
Nu is mijn indruk deze, dat het beginsel van progressie,
dat hierin wordt verdedigd, zonder eenigen twijfel in bepaalde
omstandigheden juist kan zijn; dat iemand, die minder heelt,
ook minder belasting hoeft te betalen dan iemand, die meer
heeft, is redelijk. Maar wij moeten daarbij in het oog houden,
dat bij de bestaande regeling een dergelijke toestand ook al
aanwezig is. Ik heb daarbij niet alleen op het oog, dat inde
bestaande regeling een zekere soort van progressie ligt, maar
ook dat, al was dat niet het geval, er toch feitelijk in iedere
belastingverordening eene progressie is, die, al wordt dieniet
met dien naam genoemd, het toch is. Wij leggen immers de
lasten, die de gemeentedienst medebrengt, niet gelijkelijk op
de ingezetenen, maar doen dat zoo, dat degenen, die minder
hebben, minder hoeven te betalen en degenen met grootere
inkomens hebben dan meer te betalen naar rato van hunne
inkomsten.
De lieer van der Pot. Dat is geene progressie, maar dat
is eene proportioneele verdeeling
De heer Eerdmans. Dat is een begrip, dat ook aan de pro
gressie ten grondslag ligt, dat degenen, die minder hebben,
minder in de lasten bijdragen. Acht men dat niet voldoende,
dan kan men de gewone progressie in engen zin opvatten
en zeggen: ik wil een progressieve heffing. Daarvan is in de
bestaande verordening ook reeds sprake. Bij de laagste klassen
is deze aanwezig. Men komt dan spoedig tot. het percentage
van G, dat gelijk blijft, maar daaronder is het progressieve
gedeelte aanwezig.
Dat is nu vastgesteld een jaar geleden, in Februari van het
jaar 1918. Zijn nu de tijdsomstandigheden dermate veranderd,
dat de tijd, waarop dat besluit werd genomen zoover afstaat,
wat de omstandigheden betreft, van onzen tijd en dat het
noodzakelijk is nogmaals eene verordening vast te stellen?
Daar zou een reden voor kunnen zijn, namelijk wanneer
wij meer geld noodig hadden. Het is mij bekend, dat er leden
zijn, die onder den indruk hebben verkeerd, dat dit voorstel
door Burgemeester en Wethouders wordt gedaan, om meer
geld te verkrijgen. Uit de Stukken blijkt evenwel, dat dit
niet het geval is. De opzet van dit voorstel is, dat men door
verandering van stelsel van heffing, komt tot hetzelfde bedrag
als thans wordt ontvangen.
Ik lees hier toch: «Eindelijk wilden wij, ten behoeve van
eene juiste vergelijking, de schaal zóó inrichten, dat op de
basis van het laatste kohier ongeveer dezelfde opbrengst ver
kregen werd, als dit kohier onder de bestaande verordening
heeft opgeleverd. Het kost toch weinig moeite de schaal aldus
op te zetten, dat schijnbaar vrijwel iedereen van de wijziging
der verordening zou profiteeren. Men krijgt dan echtereen te
geringe opbrengst en moet deze toch weer door een vermenig-
vuldigingscijfer boven 1 tot het gewenschte bedrag opvoeren,
zoodat de aanvankelijke vergelijking zonder waarde is ge
weest. De voorgestelde schaal voldoet aan dit laatste vereischte.
Bij een heffing, als in de zesde kolom voor verschillende be
lastbare inkomens is aangegeven, zou inderdaad voor het
loopende belastingjaar nagenoeg dezelfde opbrengst zijn ver
kregen als thans met de bestaande verordening het geval was."
Het is derhalve de bedoeling te komen tot hetzelfde bedrag,
als nu wordt verkregen. Om vermeerdering van dat bedrag
is het nipt te doen. Wil men het bedrag verhoogen, dan
moet het vermenigvuldigcijfer hooger worden. Dan is het per
centage, wat thans wordt voorgesteld, niet het hoogste, maar
zal men nog hooger moeten gaan bijvoorbeeld 13,55 X
De bedoeling is derhalve slechts door verandering in het
heffingsstelsel te komen tot hetzelfde bedrag. De progressie
wil men scherper toepassen dan tot nu toe het geval is ge
weest. De vraag, waar wij op het oogenblik voor komen te
staan is deze: is het gewenscht, dat nu reeds, nadat de tegen
woordige regeling eerst zoo kort geleden is vastgesteld, ver
andering in het heffingsstelsel wordt gebracht? Ik heb reeds
gezegd, dat men het progressiestelsel als billijk gevoelt. Gezien
de financieële omstandigheden van andere gemeenten in ons
land, zal men geneigd zijn te zeggen: wij kunnen dit stelsel
wel invoeren. Dit voorstel maakt evenwel op mij den indruk,
dat men hier wil gaan doen, wat elders geschiedt; omdat het
theoretisch zoo mooi is. Wanneer men een mooi groot huis
heeft met een staatsietrap er in, dan is het toch dwaas, om
in een veel kleiner huis een dergelijke trap te zetten. Men
zal genoodzaakt zijn hiervoor ruimte aan de woonvertrekken
te ontnemen, waardoor de menschen, die er in wonen moeten,
het benauwd zullen krijgen. Iets dergelijks zie ik in dit
voorstel.
Men kent de theorie van progressie en men ziet hoe mooi
in verschillende gemeenten dat stelsel werkt en nu zegt men
nu moet dat stelsel hier ook worden toegepast. Nu is het
ongelukkig, dat men hier niet veel hooge inkomens heeft,
het aantal is evenwel in de laatste jaren wat toegenomen,
reden, waarom men meent met dit stelsel te kunnen aan
vangen. Door Burgemeester en Wethouders wordt gezegd:
het aanlal hooge inkomens is iets toegenomen, maar verge
leken bij andere gemeenten is het zeer gering. Hierdoor komt
het, dat de toepassing van dit stelsel niet anders mogelijk is
dan gepaard gaande met eene verzwaring van druk, die reeds
aanvangt bij een inkomen van f 4000.Hierin ligt reeds