122 DONDERDAG 24 APRIL 1919. Aangezien dit amendement voldoende wordt ondersteund, kan het een onderwerp van beraadslaging uitmaken. Wenscht de heer Wilmer zijn amendement nog toe te lichten De heer Wilmer. M. d V. Als bezwaar tegen mijn amende ment zou kunnen worden aangevoerd, dat het zeer sober is in zijne wensehen. De aftrek voor noodzakelijk levensonderhoud wordt door Burgemeester en Wethouders met 50 verhoogd, namelijk gebracht van f 400 op f 600, terwijl de kinderaftrek slechts wordt verhoogd van 40 op 50. Had ik consequent het voorbeeld van Burgemeester en Wethouders willen volgen, dan had ik voorgesteld om den aftrek te verhoogen tot 75. Ik ben evenwel in mijn amendement ver beneden dat bedrag gebleven. Voor een middelmatig gezin blijft de aftrek beneden de 75 voor ieder kind. Voor een gezin met 5 kinderen zal het onbelastbaar inkomen dan bedragen 950. Nu heeft de Wethouder straks gezegd, dat wij niet zoover- moeten gaan, om datgene, wat als noodzakelijk levens onderhoud kan worden beschouwd, nog te gaan belasten. Ik meen, dat men toch wel voor een gezin met 5 kinderen 950 als noodzakelijk levensonderhoud kan beschouwen en dat men daarbij zeker niet te ver gaat. Straks heeft de heer Sijtsma nog, toen hij wees op de wenschelijkheid van een nog grooter bedrag voor aftrek van noodzakelijk levensonder houd, gewezen op plaatsen in de omgeving en dan zou ik daarbij in dit verband ook kunnen opmerken, dat, wat de kinderaftrek aangaat, verschillende plaatsen ook nog verder gaan dan wij op het oogenblik doen. Zoo wordt in Hillegom, dat maar een kleine plaats in de omgeving is, voor het vijfde kind 130 afgetrokken, terwijl de aftrek voor het vierde kind bijvoorbeeld 110 bedraagt. Daar gaat men dus veel verder. Het eenige bezwaar tegen mijn amendement is, dat het nog niet ver genoeg gaat en dat het nog verder zou kun nen gaan. Maar ik zal eerst eens afwachten wat de geachte Wethouder heeft op te merken. Misschien wil hij het amendement wel overnemen en dat zmu mij natuurlijk welkom zijn. De heer van der Pot. M. d. V. Toen ik het genoegen had met deze ontwerp-verordening bezig te zijn, heb ik mij de vraag gesteld of het gewenscht was den bestaanden kinderaf trek ad f 40.nog te verhoogen. Toen ik de geschiedenis van die zaak naging, kwam het mij aanvankelijk voor, dat daartoe geen reden was. Ik mag zeker het geheugen van de heeren in dat opzicht wel even opfrisschen. In 1916 nog was die aftrek niet hooger dan f 20.—. Op 1 Januari 1917 werd dat bedrag heel zuinigjes verhoogd tot f 25.en met ingang van 1 Mei 1918 werd het eindelijk gebracht van f 25.op f 40. Dat alles in aanmerking genomen en lettende of het feit, dat in dien korten tijd de kinderaftrek met 100 was toegenomen, zou het niet noodig geweest zijn daarin nog verandering te brengen en ben ik het dus vooral niet met den heer Wilmer eens, waar hij zegt, dat het consequent in ons voorstel ware geweest om met eene verhooging tot f 75.— te komen. Maar toen ik de kwestie overdacht, kwam de heer Wilmer mij voor den geest en toen heb ik ik wil nu niet zeggen om den heer Wilmer plezier te doen, maar dan toch als een kleine concessie aan de denkbeelden, waar van hij hier in den Raad meermalen de woordvoerder en de verdediger is geweest gemeend dat de f 40.— op f 50.— kon worden gebracht, in aanmerking genomen, dat dit de vorige maal de wensch was geweest van een groot deel van den Raad en nu ook het stamkapitaal van den aftrek hooger werd. Ik meende dus, dat daar wel wat voor te zeggen was. Ik ben daartoe ook eerder overgegaan, omdat het tevens een groot gemak geeft in de berekening van de belasting. Wan neer wij den aftrek brengen op f 50.krijgen wij daardoor het voordeel, dat het belastbaar inkomen steeds terug te vinden is in kolom 1 van den staat, juist omdat het belast baar inkomen van iemand met kinderen dan altijd vermeerdert met f 50.—, 100.ƒ150.enz., terwijl men nu rekening had te houden met bedragen, van 40.f 80.enz. Nu kwam men altijd, wanneer er kinderen waren, terecht op bedragen, die niet in de betrokken kolom genoemd zijn. Daar was natuurlijk bij de oude verordening in voorzien. Er was eene bepaling, die de heer Wilmer, indien zijn amendement werd aangenomen, weder in de verordening zou moeten terughalen, die aangaf hoe de belasting dan moest worden berekend. Maar de vermijding van die aparte berekening is een zeer groot gemak, dat zeker niet te onderschatten is bij een totaal van 13000 aanslagen. Wanneer de aanslagen stuk voor stuk moeten worden be rekend, geeft dat een tijd- en een fipanciëel verlies en maakt het, dat de verschijning van het kohier zal worden vertraagd. Dat zijn de redenen, waarom Burgemeester en Wethouders den aftrek wilden verhoogen tot f 50.Maar achteraf heb ik er nu spijt van, dat ik den aftrek maar niet op f 40. heb gehandhaafd, want dan zou de heer Wilmer gekomen zijn met een amendement om dien aftrek te bepalen op ƒ50.en dan hadden Burgemeester en Wethoudeis zijn voorstel kunnen overnemen en dan was de zaak in orde ge weest. Nu wij \erhoogen tot f 50zegt hij: het is nog niet genoeg, het bedrag moet worden f 60.f 70.,/80. en f 90.—. Daar tegen heb ik bezwaar. Vooreerst mis ik een logischen gedachtengang in het voorstel. Ik dacht, dat de kosten van een gezin afnamen per kind naarmate er meer zijn. De kosten van twee kinderen zijn niet gelijk aan de helft van de kosten van vier kinderen, maar zijn hooger. De verhouding in het voorstel moest derhalve juist omgekeerd zijn. Dat is ook de gedachte, die ten grondslag ligt aan het voorstel van den heer Wilmer betreflende de salarisregeling wat aangaat den kindertoeslag. Hij begint daar bij het vierde kind, terwijl bij elk volgend kind de toeslag minder wordt en niet meer. Volkomen juist, maar deze logische gedachten- gang is in dit voorstel niet te vinden. Dit is één bezwaar tegen zijn voorsLel. Verder heb ik er tegen, dat hij nog verder wil gaan dan Burgemeester en Wethouders voorstellen. Ik zou dit willen ontraden, te meer, waar de heer Wilmer de financiëele gevolgen van zijn voorstel niet mededeelt. Burge meester en Wethouders hebben die gevolgen ook niet vooraf kunnen berekenen. Ik kan het op het oogenblik dus niet na gaan. Op al die gronden meen ik den Raad de aanneming van het amendement van den heer Wilmer te moeten ont raden. Ik geloof, dat, wanneer de aftrek wordt gebracht op f 50. al is deze dan ook wat minder dan in enkele grootere of rijkere plaatsen, aan de billijkheid niet tekort wordt gedaan. De heer Wilmer. M. d. V. Wat de financiëele gevolgen van mijn amendement betreft, erken ik, dat deze niet zoo gemakkelijk te berekenen zijn, zelfs niet in 14 dagen. Men mist op dat gebied alle statistiek. De financiëele gevolgen kunnen evenwel niet van dien aard zijn, dat de verwerping van het amendement hierdoor wenschelijk zou zijn. Wanneer men de wenschelijkheid en de billijkheid van mijn amende ment erkent, dan kan men niet anders dan concludeeren, dat hierdoor in de praktijk de belastingheffing billijker zal zijn geregeld. Een aftrek van f 950 voor een gezin van 5 kinderen mag toch zeker niet te hoog worden geacht. Nu meent de heer van der Pot, dat naar mate er meer kinderen zijn, de aftrek per kind zou moeten verminderen, in overeen stemming met mijn amendement op de loonregeling. Het geldt hier evenwel eene geheel andere kwestie. De draagkracht van een gezin wordt minder naar mate er meer kinderen zijn, waarom de eischen, door den fiscus aan zulk een gezin te stellen, dus ook minder moeten zijn. Wat het administratief bezwaar betreft, erken ik volkomen, dat volgens het voorstel van Burgemeester en Wethouders de administratie gemakkelijker zal zijn. Wanneer men even wel de billijkheid van mijn voorstel erkent, dan mag men zich door een administratief bezwaar niet laten weerhouden het aan te nemen. In de toelichting van Burgemeester en Wethouders wordt met geen enkel woord gesproken over de administratieve moeilijkheden, die de tegenwoordige regeling heeft opgeleverd en evenmin wordt gezegd, dat men tot dit voorstel is gekomen tengevolge van de administratieve moei lijkheden. Dan zegt de heer van der Pot, dat wanneer hij f 40 zou hebben voorgesteld, ik met f 50 zou zijn gekomen en dan had hij eenvoudig een dergelijk amendement kunnen over nemen. Ik zou willen zeggen, dat de heer van der Pot, die ook nu weder zoo'n groote voortvarendheid heeft getoond, toch zeker niet zal wensehen om achter de feiten aan te loopen. Het vorig jaar heeft de heer van der Pot als raadslid be streden het amendement om den aftrek te brengen op 50 (terwijl hij zulks nu zelf voorstelt) en wanneer ik dan bedenk, dat misschien een volgend jaar de heer van der Pot als raads lid weder zou kunnen indienen het amendement, dat ik op het oogenblik de eer heb voor te stellen, dan zou ik zeggen: wacht daarmede nu niet, totdat de feiten U achterhalen, maar loop de feiten vooruit en neem het amendement over. De heer van der Pot. Ik kan tot mijn spijt den raad, dien de heer Wilmer zoo vriendelijk is mij te geven, niet opvolgen, want al voel ik er niet veel voor om achter de feiten aan te loopen, ik gevoel er ook niet voor om zoo vooruit te hollen op hetgeen de heer Wilmer meent dat in de toekomst gebeu ren zal, waar ik inderdaad de bezwaren tegen zijn systeem handhaaf. Ik geloof dan ook niet dat de heer Wilmer, wat ik gezegd heb, heeft wederlegd. Hij heeft gezegd, dat een loon berekend is op een middel baar gezin, en dat de menschen met meer kinderen minder draagkrachtig zijn. Maar hij vergeet, dat er voor ieder kind volgens ons voorstel toch 50 wqrdt afgetrokken, dus dat de minder draagkrachtigen wegens groote gezinnen daar-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1919 | | pagina 12