DONDERDAG 24 APRIL 1919.
121
uitgesproken, dat het de geest des tijds is om te letten op
vermindering bij de lage inkomens.
Kon het, dat wij eene regeling vaststelden, die nog gunsti
ger was dan de voorgestelde, dan zou dat aangenaam zijn,
maar de omstandigheden ook voor Leiden in aanmerking
genomen, moet erkend worden, dat moeilijk verder kan wor
den gegaan.
Om, nu echter het voorstel van Burgemeester en Wethou
ders te gaan wijzigen ten nadeele van de lagere inkomens,
in strijd met hetgeen tegenwoordig noodzakelijk is, ook ter
bevrediging van de behoeften, want die zijn dermate groot in de
tegenwoordige tijdsomstandigheden, dat is hoogst ongewenscht.
Wij kunnen niet treden in het voorstel van den heer Eerd-
mans. Wij moeten toch vragen: wie kan het betalen en dan
moet gezegd worden, dat degenen die van f 4000.tot
f 9000.inkomen hebben, veel beter den druk kunnen
doorstaan dan degenen wier inkomen zich daar beneden
beweegt.
En waar hier gezegd wordt, dat de verhooging reeds zou
intreden met f 1600.hoop ik, dat de Raad niet met de
motie zal medegaan. Dat zou ondoelmatig en ongewenscht zijn.
De heer Knappert. M. d. V. Ik heb straks de motie onder
steund. Na het gesprokene door den geachten Wethouder,
die hier de gevolgen nog eens nader heeft toegelicht en heeft
doen uitkomen dat de lagere inkomens bij aanneming van
die motie zwaarder zullen worden gedrukt, zie ik mij genood
zaakt mijn steun terug te nemen. Die consequentie durf ik
niet aan en ik zal dus tegen de motie stemmen.
De beraadslaging wordt gesloten en de motie van den heer
Eerdrnans, in stemming gebracht, verworpen met 22 tegen 2
stemmen.
Tegen stemmen de heeren Planjer, Zwiers, Knappert, A.
Mulder, van Hamel, Bots, van der Pot, van der Lip, van Tol,
Reimeringer, Heemskerk, Jaeger, Sijtsma, J. P. Mulder, Pera,
Oostdam, Briët, Boot, Sasse, Wilmer, de Boer en van Romburgh.
Vóór stemmen de heeren Eerdrnans en Hoogenboom.
(Tijdens de algemeene beschouwingen heeft de Burgemeester
het Voorzitterschap weder op zich genomen en zijn de heeren
Briët, Boot, Hoogenboom en Sasse ter vergadering gekomen,
terwijl de heer van Gruting haar heeft verlaten.)
De artt. 1, 2, 3 en 4 worden achtereenvolgens zonder
beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen.
Beraadslaging over artikel 5 luidende:
»Van art. 8 wordt de bestaande tekst aangeduid met »1".
Aan het artikel worden toegevoegd een 2e en 3e lid luidende:
«2. Aandeelbewijzen en obligatiën, die aan aandeelhouders,
anders dan tegen storting van de volle nominale waarde worden
uitgereikt, worden tot het bedrag dat, zij het slechts middel
lijk, uit de winst van het loopende boekjaar of een der der laatst
verloopen vier boekjaren wordt gedekt, als dividenden be
schouwd. Het niet gestorte bedrag wordt geacht onmiddellijk
of middellijk uit de winst van het loopende boekjaar of een
der laatst verloopen vier boekjaren te zijn of te zullen worden
gedekt, indien of voor zooveel het tegendeel niet blijkt.
3. Bijschrijving op aandeelbewijzen wordt met uitreiking
van zoodanige bewijzen gelijkgesteld."
De heer Reimeringer. Ik acht de in dit artikel genoemde
toevoegingen niet gewenscht. Het betreft hier toch een be
lasting naar het inkomen en deze toevoegingen betreffen het
vermogen en hooren dus in deze verordening niet thuis.
De heer van der Pot. M. d. V. Hetgeen de heer Reimeringer
opmerkt, kan mijns inziens reeds daarom tegen het voorge
stelde artikel 5 geen bezwaar opleveren, aangezien de wet op
de rijksinkomstenbelasting ook dergelijke bepalingen bevat.
Doch bovendien is het alleszins redelijk om de waarde van
winstaandeelen als inkomen te beschouwen. Het is slechts een
vorm van winstuitkeering.
De beraadslaging wordt gesloten en artikel 5 hierop zonder
hoofdelijke stemming aangenomen.
De artikelen 6, 7, 8, 9 en 10 worden zonder beraadslaging
of hoofdelijke stemming aangenomen.
Beraadslaging over artikel 11 luidende:
«Onderdeel a van art. 20, le lid,, wordt aangevuld met:
«voor zoover die uitkeeringen en verstrekkingen in rechte
vorderbaar zijn of ten aanzien daarvan reeds door den be
giftigde in deze belasting wordt bijgedragen."
Na het le lid wordt ingevoegd een nieuw 2e lid luidende:
»2. De vermindering wegens een in rechte vorderbare uit-
keering of verstrekking, als bedoeld onder letter a van het
le lid, kan, indien de gever met den begiftigde samenwoont,
nimmer tot hooger bedrag in rekening worden gebracht dan:
a. wanneer de begiftigde hoofd is eener echtvereeniging, tot
i van het zuiver inkomen van den gever, doch niet meer dan
f 600.—
b. wanneer de begiftigde geen hoofd eener echtvereeniging is,
tot fa van het zuiver inkomen van den gever, doch niet meer
dan f 400.
Het bestaande 2e lid wordt 3e lid."
De heer Wilmer. M. d. V. Ik zou aan den geachten Wet
houder willen vragen, of ik dit artikel goed heb begrepen.
Volgens de bestaande regeling mogen alle mogelijke uitkeeringen
van het belastbaar inkomen worden afgetrokken. Dat is eene
verkeerde regeling, die tot veel fraude aanleiding heeft ge
geven. Gaat men in deze nieuwe regeling evenwel niet te
ver? Nu alleen mag men aftrekken de uitkeering ten behoeve
van een persoon, ten opzichte van wien men alimentatieplichten
heeft, en van een persoon, die in Leiden woont.
Nu kan zich evenwel het geval voordoen, dat een vader
voor een bepaald bedrag dubbele belasting zal moeten betalen
bijvoorbeeld, de zoon studeert in Delft. Hij geeft dien zoon
een toelage, waarvoor de vader in Leiden belasting zal moeten
betalen, maar evenzeer de zoon in Delft. Is dat de bedoeling
van dit artikel?
De heer van der Pot. M. d. V. Ik meende eerst, dat de
heer Wilmer de bedoeling van dit artikel niet goed had
begrepen, maar uit hetgeen hij het laatste heeft gezegd, blijkt,
dat hij bezwaar maakt tegen eene regeling, waardoor een
bepaald bedrag tweemaal zal worden belast.
Ik meen te kunnen volstaan met de opmerking, dat door
de Leidsche belasting niet een zelfde bedrag tweemaal wordt
belast. Wanneer hier een vader woont en hij heeft een zoon,
die hier studeert en afzonderlijk op kamers woont en van
hem een uitkeering krijgt, dan is het niet de bedoeling om
vader en zoon beide voor die zelfde uitkeering belasting te
laten betalen. Wanneer de zoon evenwel in Delft studeert,
dan wordt de vader hier aangeslagen. Hoe de fiscus in Delft
handelen zal, daar hebben wij hier niets mede te maken.
Wij staan in dat opzicht zeer sterk, omdat het Rijk op dezelfde
wijze handelt. Het Rijk heft ook belasting van dengeen, die
de uitkeering doet, niet van dengeen, die de uitkeering ont
vangt. Het kan ons niet schelen, wat de zoon in eene andere
gemeente heeft te betalen. Wij treffen den vader in de belas
ting, wat het Rijk ook doet. Aan den anderen kant heffen
wij ook van de studenten hier, wier ouders elders wonen,
maar dat hebben wij steeds gedaan.
De beraadslaging wordt gesloten en artikel 11 zonder hoofde
lijke stemming aangenomen.
Artikel 12 wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stem
ming aangenomen.
Beraadslaging over artikel 13 luidende:
Het le lid van artikel 22 wordt gelezen aldus:
»1. Tot grondslag voor de berekening van den aanslag strekt
het laagste cijfer van elke klasse, verminderd:
a. met f 400.—, indien de belastingplichtige ongehuwd is;
b. met f 600.indien
le. de belastingplichtige gehuwd is;
2e. de belastingplichtige, ongehuwd zijnde, als kostwinner
is aan te merken en bij de berekening van zijn zuiver inkomen
niet reeds een aftrek wegens periodieke uitkeering ten behoeve
van hem, voor wien hij kostwinner is, is toegepast als bedoeld
in art. 20, eerste lid, sub a
c. bovendien met f 50.voor ieder eigen of aangehuwd
kind van den belastingplichtige, dat bij den aanvang van het
belastingjaar den leeftijd van 16 jaren nog niet heeft bereikt
en dat niet zelf in deze belasting wordt aangeslagen.
Het na deze vermindering overblijvend bedrag heet «be
lastbaar inkomen."
De eerste zin van het tweede lid van dit artikel wordt
gelezen aldus:
«2. Voor de toepassing van dit artikel worden weduwnaars
of weduwen en zij, ten aanzien van wie een vonnis tot echt
scheiding is uitgesproken, in beide gevallen voor zoover zij
één of meer kinderen beneden den leeftijd van 16 jaar hebben,
met gehuwden gelijkgesteld."
Het 3e lid van artikel 22 vervalt.
De Voorzitter. Op dit artikel is door den heer Wilmer
het volgende amendement ingediend:
Artikel 13. 2° c worde gelezen:
bovendien rqet 50 gld. voor het eerste kind etc.
60 gld. voor het tweede etc.
70 gld. voor het derde etc.
80 gld. voor het vierde etc.
90 gld. voor het vijfde en elk volgend.