DONDERDAG 17 APRIL 1919.
95
loon opgegeven, maar de inkomsten van zijne kinderen vergeten.
Het is bekend dat bij het bepalen van de uitkeeringen
gedurende de mobilisatie, is gebleken, dat veel personen meer
loon hadden dan waarvoor zij bekend stonden terwijl zij
soms niet waren aangeslagen.
Men zal dus krijgen eene betere controle op het geheele
belastbaar inkomen en dit zal door dezen maatregel zeker
kunnen stijgen.
En dat is natuurlijk van belang, omdat te voorzien is, dat
het percentage meer zal stijgen dan vroeger het geval was,
zondat het eenige compensatie zal geven, wanneer de aanslagen
juister verdeeld zijn over de belastingschuldigen. Ook het
werk van de Reclamecommissie zal meer vruchtbaar zijn en
haar taak zal er door worden verlicht.
Ik hoop dus, dat de Raad het voorstel van Burgemeester
en Wethouders zal aannemen.
De beraadslaging wordt gesloten en zonder hoofdelijke stem
ming conform het praeadvies besloten.
XIV. Voorstel:
in zake de verhooging van de jaarwedde der Wethouders;
b. tot vaststelling van eene verordening, regelende de pen-
sionneering der Wethouders.
(Zie Ing. St. No. 66j.
De beraadslaging wordt geopend.
De heer Sijtsma. M. d. V. Als ik met enkele woorden zal
zeggen, dat ik het niet in alle opzichten met de meening
van de Commissie, die hier een voorstel heeft gedaan tot
verhooging van de jaarwedden der Wethouders, eens ben, dan
weet ik dat ik eene onaangename taak vervul.
Het is altijd pleizieriger iemand een genoegen te doen en
een meer aangename financieele positie te geven, dan dat
te bestrijden en daarom wil ik hier een tweede opmerking
daaraan direct aan toevoegen namelijk, dat ik het voorstel
geheel zou willen scheiden van den persoon.
Ik zou de Wethouders, zooals ik ze ken, gaarne stuk voor
stuk een hooger salaris toewenschen, maar wanneer dat met
mijne principes niet overeenkomt, kan ik dat niet doeri.
ïk wil dit voorstel daarom principieel behandelen en dan
stel ik mij dadelijk de vraag: is eene verhooging tot ƒ2500.—
der vergoeding voor het Wethouderschap voor Leiden noodig
en gewenscht en, zoo de eerste vraag bevestigend moet wor
den beantwoord, is het dan gewenscht, dat wij het nu doen?
Mijnheer de Voorzitter. Deze twee vragen meen ik, in strijd
met de meening der Commissie, niet bevestigend te kunnen
beantwoorden en ik zal trachten aan te toonen waarom ik
er zoo over denk.
Wanneer het ambt van den Wethouder den geheelen per
soon vraagt, zoodat hij er zijne betrekking voor moet laten
varen, zou ik het voorstel van de Commissie willen steunen
en die vraag kan misschien bevestigend beantwoord worden
ten aanzien van de groote gemeenten, zooals Amsterdam,
Rotterdam en Den Haag. Wanneer ik dan moest beslissen
over een groot salaris als compensatie voor het verlies van
de betrekking, zou dat ongetwijfeld in toestemmenden zin zijn.
Maar voor Leiden weerspreken de feiten dat. Geen der Wet
houders, in het verleden noch in het heden, hebben hun
betrekkingen, zelfs hun bijbetrekkingen als ik het wel heb,
aan het ambt van Wethouder opgeofferd. Ik weet dat uit
mijn achttienjarige ervaring als lid van den Raad, gedurende
welken tijd ik steeds aanwezig geweest ben op partij verga
deringen, waar weieens, vooral tegen de begrooting, erover
gesproken wordt, wie Wethouder moet worden of wie moet
worden herbenoemd.
In 1907 Is het salaris van de Wethouders verhoogd van
ƒ1000 tot ƒ1500. Dat was niet omdat men anders geen Wet
houders kon krijgen, maar men wilde toen een bepaalden
Wethouder hebben, die een bijbetrekking had, die ongeveer
hetzelfde opbracht, naar ons werd medegedeeld. Wij waren
toen in de meerderheid »wij" noem ik de groep waarvan
ik toen deel uitmaakte en wij hadden ook steun van
andere zijden, wij konden dat dus zoo voorstellen. Of die
Wethouder indertijd die bijbetrekking eraan gegeven heelt,
daarin heb ik mij niet verdiept, dat was zijn zaak, maar
overigens ik zou het met voorbeelden kunnen aantoonen
heeft een Wethouder nooit een betrekking of bijbetrekking
aan zijn Wethouderschap opgeofferd en ik geloof, dat als wij
het salaris verhoogen tot ƒ2500.—, zooals voorgesteld wordt,
dat evenmin zal geschieden. Het ligt nu eenmaal in de men-
schelijke natuur, te houden wat hij heeft en zich te ver
beelden, dat hij het werk er nog wel bij kan doen.
Maar het gevolg er van zou kunnen zijn, dat het ambt
begeerlijker werd. De Commissie zegt: Dat is juist wat wij
noodig hebben, wij hebben knappe Wethouders noodig. Ik
stem dit onmiddellijk toe, hoe meer de Wethouders berekend
zijn voor hun taak, hoe beter en wanneer dit de eenige factor
was voor de benoeming van een Wethouder, zou ik mij er
nog bij kunnSn neerleggen. Maar mijn, en zeker ons aller,
ervaring is, dat een voornamere factor bij de benoeming van
een Wethouder is de politiek. Er wordt niet altijd gevraagd,
wie de beste is. Wanneer straks de Raad er anders komt
uit te zien, zullen misschien Wethouders, die heel knap zijn,
moeten retireeren en plaats maken voor menschen, die een
andere partij dan de hunne, die meer te zeggen heeft, wenscht
te benoemen. Of deze even knap of misschien knapper zijn
komt eerst in de tweede plaats ter sprake.
En dan is er nog een factor, die mij eens genoemd werd:
de standing. Ik herinner mij een geval van toen ik nog jong
lid van den Raad was. Wij hadden toen een partij vergadering
en toen werden de neuzen geteld en werd er gevraagd, wie
Wethouder wilde worden. Toen waagde ik het als heel jong
lid te zeggen, dat men altijd vergat te vragen aan een paar
personen uit het gezelschapmaar toen zei een van de heeren
tot mij hij leeft nu niet meer, dus kan ik het geval noe
men Sijtsma, wees niet zoo naïef; een Wethouder moet
een man zijn van zekere standing en daarom kunnen wij de
personen die u bedoelt niet gebruiken. Dat zal nu wel ver
anderen, maar het blijft toch altijd eenigszins bestaan. En
de stand behoeft niet betaald te worden.
Men zegt, dat 1500.niet meer in overeenstemming is
met de prestaties, die van een Wethouder worden gevergd.
Maar is 2500.dat wel? Dat is moeielijk te zeggen; dat
hangt heelemaal van den persoon en van den arbeid af. Men
kan wel een Wethouder hebben, die met 1500.— te duur
betaald is, maar aan den anderen kant een dergelijken
functionnaris men weet het ook met Directeuren die
met geen geld kunnen worden betaald en zoo gaat het precies
met_ de Wethouders, en dan kan men het ook met geen
2500.goedmaken.
Nu wordt er gezegd, dat het wel in andere gemeenten ge
beurt. Daarop zeg ik, dat wij ons moeten losmaken van de
zucht tot navolging. Wanneer wij meenen dat het noodig is,
moeten wij het doen en anders niet.
Eri zoo zal ik op dit oogenblik niet voor eene verhooging
van het salaris willen zijn.
Nu kom ik tot de tweede vraag in dit verband, of nu de
tijd voor-eene verhooging is aangebroken. En dan geloof ik
dat niet.
Hoe de Raad er zal uitzien wanneer straks de doodsklok
over dezen Raad zal hebben geluid, weten wij niet. Nu moe
ten wij niet vooruitloopen op de gedragingen van dien Raad.
Die moet maar uitmaken, of hij de jaarwedden van de Wet
houders wil verhoogen. Wij moeten dat op het moment niet doen.
Wij moeten den schijn niet op oris laden, of wij voor deze
Wethouders, wat het pensioen aangaat, nog iets willen
binnenhalen.
Alle Wethouders, zooals die er nu zijn, hebben indertijd het
ambt aanvaard en naar hun beste weten vervuld, zonder
vooruitzicht op hooger salaris noch op pensioen. Niemand
had de grondgedachte daarbij, dat hij straks een pensioen
zou krijgen. Daarom zou ik over het pensioen nu ook geen
besluit willen nemen.
In het algemeen zou ik voor het toekennen van pensioen
zijn, want, ik meen, dat wanneer men vier a acht jaren of
langer zijn krachten aari de gemeente heeft gegeven, dit wel
vergoed mag worden. Maar dat zal dan de volgende Raad
moeten uitmaken.
Op die gronden kan ik mij tenzij ik door de billijkheid
van andere argumenten, die de Commissie nog ter verdediging
zou kunnen aanvoeren, mij laat overhalen niet vereenigen
met het voorstel om het salaris van de Wethouders te ver
hoogen.
De heer Heemskerk. M. d. V. Een van de voornaamste
argumenten van den heer Sijtsma tegen deze salarisverhooging
is gegrond hierop, dat niet een van de Wethouders tot dus
verre eene bijbetrekking heeft moeten opgeven voor de waar
neming van die functie. Noch in het verleden, noch in het
heden is dat noodig geweest, doch ik geloof wel, dat dit in
de toekomst noodig zal zijn. Wanneer wij steeds zien de werk
zaamheden, die gelegd worden op het bestuur van groote
gemeenten en op de schouders van de burgemeesters, ten
opzichte waarvan zeer terecht onlangs eene salarisverhooging
in uitzicht is gesteld, is het mijns inziens ook voor de Wet
houders, die een belangrijk aandeel hebben in de verrichtingen
van de gemeentelijke overheid, noodig, dat wij ons in de toe
komst indenken in eene periode, dat zij daarbij geene bijbe
trekking van beteekenis kunnen waarnemen.
Dat ik hier niet alleen sta, bewijst hetgeen is voorgesteld in
den Raad van Arnhem, die aan Gedeputeerde Staten van Gel
derland een voorstel heeft gezonden om het traktement van
de Wethouders te brengen op ƒ4000—. Wanneer wij hier
dan komen rnet eene bezoldiging van ƒ2500.wil ik ten
opzichte daarvan niet zeggen, dat dit mij voldoende voorkomt,