DONDERDAG 17 APRIL 1919.
89
er een verzuim is begaan, hij daar niet op terugkomt, maar
toch maar doorgaat.
Het schijnt trouwens dat men een en ander niet zwaar
opneemt. Dezer dagen kreeg een arbeider aan den Hoogen
Rijndijk een ongeluk. En wat lezen wij? Hij hoort in Was
senaar thuis. Hier hebben wij te doen met een werk, dat
door de gemeente zelf wordt uitgevoerd en bij het eerste
ongeluk blijkt nu, dat wij hadden te doen met een ingezetene
van Wassenaar. Is dat nu, omdat men geen Leidenaars kan
krijgen, of is daar niet op gelet? Dat wilde ik ook gaarne
eens weten.
De heer van der Pot. Ik wil er toch met een enkel woord
tegen opkomen, dat het weer wordt voorgesteld, alsof hier
een verzuim zou zijn gepleegd.
Er is hier geen fout gemaakt. Er is voorgeschreven en
dat is altijd voldoende gevonden en gebleken dat men bij
een dergelijk werk alleen Leidsche arbeiders mag gebruiken.
Als men nu voor machinaal vervaardigde onderdeelen ook
zulk eene bepaling wil gaan opnemen, dan is dat iets, dat
veel verder gaat en dat voor de toekomst kan worden over
wogen. Dat is echter geen fout, die ontdekt wordt, maar een
novum, dat nu pas opkomt. Dat is eene zaak, die thans voor
het eerst nieuw wordt opgeworpen.
Wat nu betreft de opmerking van den heer van Romburgh,
die zegt, dat ondanks het feit dat van een van de Leidsche
fabrikanten wel gevraagd was eene aanbieding in deze, maar
het hem niet is gegund, zou ik zeggen, dat de verklaring
daarvoor wel te vinden zal zijn in hetgeen de heer Planjer
reeds heeft opgemerkt, iets dat mij ook bekend was. Ik heb
dat echter niet vermeld omdat het mij voorkwam, dat dit
misschien minder aangenaam voor de betrokkenen zou zijn.
Dat geldt dan speciaal voor de deuren. Men heeft nu van den
heer Planjer gehooid, dat er hier een onderscheid moet wor
den gemaakt tusschen deuren en kozijnen en dat de levering,
wat de deuren betreft, ook daarom niet aan de Leidsche fa
brikanten kon worden gegund, omdat zij er niet op ingericht
zijn. Zij hebben bijv. geen behoorlijke drooginrichtingen enz.
Dat dus in antwoord aan den heer van Romburgh.
Wat nu betreft de voegers op het werk aan de Kooi, ik
heb die aangelegenheid ook onderzocht naar aanleiding van
de opmerking van den heer van Romburgh in de vorige verga
dering, maar het komt mij voor, dat er hier geen aanleiding is
om in te grijpen. Vooreerst is het maar één persoon, het zijn
er geen twee. De eenige Utrechtsche persoon, die er aan het
werk is, is de onderaannemer. En nu weet ik wel, dat in het
voegersvak zoo'n onderaannemer zelf mee werkt en dat dus
de afstand tusschen hem en de werklieden kleiner is dan in
andere gevallen, maar waar het hier toch een onderaannenier
betreft, kan niet van den aannemer gevergd worden, dat hij
dien persoon uitsluit. Echter kan wel worden gevergd, dat die
onderaannemer werkt met Leidsche werklieden en nog gisteren
is mij verzekerd door den architect van het werk, dat dat
ook gebeurt.
Zoowel de architect als de aannemer werken dus geheel
overeenkomstig de bepalingen van dit bestek, maar, zooals
ik reeds zei, bij nieuwe bestekken kan worden overwogen,
of er andere bepalingen moeten worden vastgesteld.
Zonder hoofdelijke stemming wordt hierop besloten het
adres voor kennisgeving aan te nemen.
5°. Amendementen van den heer Pera op de verordening,
regelende de pensionneering der Wethouders.
Zullen worden behandeld bij punt 14 der agenda.
6°. Verzoek van de Tuindersvereeniging »de Eensgezind
heid" om een gedeelte van het terrein van de veiling langs
de Haarlemmertrekvaart te mogen bestraten, in plaats van
beschoeien en om een bijdrage van 50 in de kosten van
dien straataanleg.
Wordt gesteld in handen van Burgemeester en Wethouders
om praeadvies.
Aan de orde is alsnu:
I. Benoeming van een lid van het Bestuur der vereeniging
»De Ambachtsschool".
(Zie Ing. St. No. 82).
De Voorzitter. Mag ik de heeren van Tol, J. P. Mulder,
Sijtsma en Hoogenboom verzoeken het stembureau te vormen?
Benoemd wordt met algemeene (27) stemmen de heer G.
van Driel.
II. Benoeming van een leeraar in het schoonschrijven aan
de aid. A der Kweekschool voor onderwijzers en onder
wijzeressen.
(Zie Ing. St. No. 83.)
De beraadslaging wordt geopend.
De heer J. P. Mulder. M. d. V. Over deze voordracht zou
ik gaarne eenige inlichtingen willen hebben. De twee op de
voordracht aangegeven personen hebben geen van beiden een
acte voor het schoonschrijven, zooals ik gezien heb in het
rapport, dat in de Leeskamer heeft gelegen.
Er staat alleen in, dat zij een verzoekschrift hebben over
gelegd, maar daar hebben wij niets aan. Dat zegt niet veel.
De derde sollicitant echter heeft wel eene acte.
Nu zou ik aan den geachten Wethouder van onderwijs
willen vragen, welke overwegingen hem geleid hebben om de
voordracht alzoo op te maken?
De heer Sijtsma. M. d. V. Ik sluit mij volkomen aan bij
het opgemerkte door den heer Mulder.
Maar dan wil ik er nog bijvoegen, dat wij gewend zijn ten
aanzien van de sollicitanten, in de Leeskamer te vinden het
rapport van het betrokken schoolhoofd, in dit geval dus van
den Directeur der Kweekschool, die omtrent de sollicitanten
dan het een en ander mededeelt.
En nu is het eigenaardig, dat de heer Hoogeveen zegt: ik
vind die twee de beste, maar ten aanzien van den derden
sollicitant, de eenige die een acte M.ü. voor schoonschrijven
heelt en dus voor deze betrekking zeker wel in aanmerking
zou mogen komen, absoluut niets zegt. Het kan zijn, dat
deze sollicitant uit anderen hoofde niet geschikt is, maar dan
moet dat toch gezegd worden en daarom zou ik ook eenige
nadere inlichtingen willen ontvangen.
In het algemeen is het mijne meening, dat wanneer men
eene betrekking aan iemand kan geven, men eerlijk moet
zoeken naar den meest geschikten persoon, maar wanneer men
drie personen voor eene betrekking heeft, moet men naar
mijne meening niet dengene daarmede belasten, die met werk
al heel zwaar belast is en dan ook zeer veel verdient.
De heer Koops, die no. 1 op de voordracht staat, is niet
alleen hoofd eener school, maar ook al leeraar op de Kweek
school in de paedagogie, dat een moeilijk vak is en den ge-
heelen persoon eischt.
Mijn inziens drijven Burgemeester en Wethouders de zaak
wel wat heel ver om aan één persoon alles te geven en een
ander, die daarmede misschien heel blij zou zijn, voorbij te gaan.
Wij weten dat echter niet. Het kan best wezen dat er vol
doende redenen voor zijn, maar die zijn niet opgegeven. Dat
is dunkt mij een verzuim, maar misschien kunnen wij nu nog
de redenen van den Wethouder krijgen.
De heer Oostdam. M. d. V. Na hetgeen gezegd is door de
heeren Mulder en Sijtsma kan ik waarlijk kort zijn. Hun
bezwaren zijn ook de mijne. Ik vind. het min of meer pijnlijk
voor den derden sollicitant, dat de Directeur van de Kweek
school het niet eens noodig heeft geacht, in zijn rapport te
zeggen, waarom hij hem passeert. Hij wordt als een »quan-
tité négligeable" behandeld. Die klasseonderwijzer heeft wel
gesolliciteerd en bezit zelfs de acte M. O. Schoonschrijven,
maar men laat hem toch ter zijde. Dat schijnt min of meer
taktiek te zijn hier in Leiden; ik heb hetzelfde waargenomen
bij een benoeming aan de Herhalingsschool.
Het eenige, wat de Directeur kan aanvoeren voor den heer
Koops is, dat deze reeds aan de Kweekschool werkzaam is,
met andere woordenhij heeft al een bijbetrekking, laten
wij hem nog maar een erbij geven. De heer Koops heeft
echter reeds zooveel bijbetrekkingen, dat hij ze niet alle be
hoorlijk kan waarnemen. Hij is b.v. ook lid van een examen
commissie, waarvoor hij soms Leiden moet verlaten en dan
moet hij zijn bijbetrekkingen aan haar lot overlaten.
Er wordt in 't rapport van den Directeur der Kweekschool
ook gezegd, dat de heer Koops ook het schrijven op het bord
zal kunnen onderwijzen. Mij dunkt, dat de heer Barten dat
ook wel zal kunnen doen, want dat zal zoo moeilijk niet zijn.
Ik ben door het rapport van den Directeur der Kweekschool
allesbehalve overtuigd, dat bij deze voordracht de billijkheid
in acht genomen is en ik zou zeer gaarne een nadere toe
lichting van den geachten Wethouder hebben.
De heer Eerdmans. M. d. V. Ik kan eigenlijk van het woord
afzien. Ik wil alleen zeggen, dat het mijn verwondering ge
wekt heeft, dat aan iemand, die middelbaar schoonschrijven
heeft, geen woord gewijd wordt.
In het rapport heeft het mijn aandacht getrokken, dat de
beide voorgedragenen geroepen zijn om te oordeelen over het
vak schoonschrijven. Wanneer het gebruik zou worden den
criticus op te dragen het vervaardigen van voorwerpen van
kunst, zou het er in ons land raar gaan uitzien. Zoo zou
het ook eigenaardig worden, wanneer iemand, die geroepen
is om te beoordeelen, zou worden geroepen om te onder
wijzen.
De heer Heemskerk. M. d. V. Na hetgeen gezegd is, kan
ik zeer kort zijn. Ook mijn bezwaar is, dat wordt voorgesteld
den eerstvoorgedragene, die al twee functies bekleedt, nog