DONDERDAG 17 APRIL 1919. 97 De heer Fokker. M. d. V. Waar ik instem met hetgeen de heer Briët in het midden heelt gebracht, zal ik over de zaak zelf niet veel meer zeggen. Alleen wensch ik nog iets in het midden te brengen naar aanleiding van de opmerking van den heer Sijtsma, dat nooit een Wethouder iets voor het wet houderschap had opgeofferd. Deze geachte spreker begon met te zeggen, dat hij de kwestie wilde scheiden van de personen van de Wethouders, maar hij eindigde toch met de opmerking dat de tegenwoordige Wethouders hun taak wel naar zijne, tevredenheid hebben vervuld. Het klinkt wel erg vriendelijk de heer Sijtsma is wel meer zoo vriendelijk wanneer zoo iets gezegd wordt; als ik in aanmerking neem het trakte ment dat de Wethouders krijgen, kan men inderdaad wel zeggen, dat zij hun taak naar tevredenheid hebben vervuld. Voor het traktement, dat zij krijgen, kan men inderdaad niet meer vorderen dan de heeren geven. Men heeft hier altijd het ambt van Wethouder beschouwd als een bijbetrekking, maar- ik geloof, dat het juist daaraan te wijten is, dat men hierin het stadsbestuur niet altijd die voortvarendheid heeft gevonden, die wel gewenscht geweest is in het belang der gemeente en dat niet altijd is gedaan, wat wel in het belang van de ge meente gedaan had moeten worden. Ik geloof dat het juist goed is, dat men met de oude sleur breekt en het ambt van de Wethouders een ander karakter geeft door er een behoorlijk traktement aan te verbinden en dan vind ik 3000.zooals de heer Briët heeft voorgesteld, nog niet voldoende. Ik zou het traktement dan liever gesteld zien op ƒ4000.maar dan moet de Raad ook eischen stellen en kunnen vergen, dat de Wethouder zich volkomen geeft aan zijn taak. De heer Briët zou niet alles collegiaal willen zien behandeld. Ik geloof dat hij met dien wensch in strijd komt met de Gemeentewet, die niets anders kent als het College van Burge meester en Wethouders. De heer Briët. Dat moet U maar begrijpen volgens de bedoeling, waarmee ik het gezegd heb! De heer Fokker. Dan wil ik wel de bedoeling van den heer Briët nemen; hij bedoelt, dat iedere Wethouder moet staan voor zijn tak van gemeentezorg en dat ben ik zeker met hem eens. Een andere vraag is, of wij, als wij de salarissen gaan ver- hoogen, dat ook moeten doen voor de tegenwoordige func tionarissen. En dan afgescheiden van den persoon, zou ik zeggen, dat wij dat niet moeten doen. Ik acht het veel beter dat in Sep tember de nieuwe Raad een nieuwe keuze heeft en nieuwe menschen kunnen worden benoemd, niet op hetzelfde salaris van tegenwoordig maar op een ander salaris. En nu geloof ik niet, dat het aangaat, dat men aan de Wethouders, die tot nog toe hun ambt altijd als een bijbetrekking hebben beschouwd, wanneer het voorstel van den heer Briët werd aangenomen, een salaris geeft van ƒ3000.Want het is mogelijk, ja waar schijnlijk, dat, wanneer op het tijdstip toen die heeren werden benoemd een salaris van ƒ3000.aan het ambt verbonden ware geweest, wij een geheel andere keuze zouden hebben gedaan. Ik weet tenminste een geval, dat bij dezelfde poli tieke constellatie misschien een ander tot wethouder ware benoemd, wanneer het salaris hooger ware geweest. Toen meende een raadslid zich niet voor dat ambt beschikbaar te mogen stellen, omdat hij een andere functie moest'laten varen, hetgeen hij met minder bezwaar had kunnen doen, wanneer het wethouderstraktement ware gesteld op het bedrag dat nu genoemd is. Daarom, Mijnheer de Voorzitter, omdat het hier gaat om een behoorlijke vervulling van het ambt zooveel mogelijk te waarborgen en niet om de salariëering van de tegenwoordige functionarissen, zou ik meenen, dat al gun ik den heeren persoonlijk de verhooging gaarne, het wenschelijk is, dat, wanneer vandaag de traktementen worden verhoogd, dit niet moet gelden voor hen, die op het oogenblik deze functie bekleeden. De heer Wilmer. M. d. V. Ik ben ook voor verhooging van de jaarwedden der Wethouders. Dat ligt geheel in de lijn van dezen tijd, die wil verhinderen, dat iemand om finan- cieele redenen een overheidsambt of eene plaats in een ver tegenwoordigend lichaam niet zou kunnen aanvaarden. Aan den anderen kant wil ik er echter op wijzen, dat naast de lichtzijde van dit democratisch streven ook een schaduwkant is, en deze is, dat men de salarissen, verbonden aan het waarnemen van overheidsfuncties, steeds meer gaat opdrijven, waardoor men het gevaar schept, dat die ambten om het geld worden begeerd. Nu zijn er reeds veel personen, die een dergelijke waardigheid begeeren om de eer, maar wanneer daar nog bijkomt een drang van personen, die worden aangelokt door het geld, dan is de demoralisatie van het openbare leven niet meer tegen te houden. Men moet hier dus ook wel acht slaan op de schaduwzijde van een te hoog salaris. Nu is het moeilijk om te zeggen wat te hoog en wat te laag is. Dat is een kwestie van meer of minder appreciatie.'Ik meen dat 2500. hier zoo wat in het midden ligt. Dan zullen degenen, die op bet geld jacht maken, door het salaris niet worden aangetrokken, terwijl anderzijds de geldelijke belooning niet zoo laag is, dat geschikte personen Om financiëele redenen het wethouders ambt niet zouden kunnen waarnemen er blijft toch nog altijd tijd over voor anderen, lucratieven, arbeid. De heer Sijtsma. M. d. V. Men heeft mij zoo van alle kanten bestreden, dat ik mij in hoofdzaak zal richten tot dengeen, die de meeste argumenten heeft gebezigd. De heer Briët dan heeft mij en ik zag in den Raad daarmede eenige instemming op dit punt voor ouderwetsch versleten. Dat ben ik in den regel niet, meestal ben ik de meerderheid van den Raad vooruit, maar wanneer ik toch wel eens het bestaande wil behouden, dan is dat, omdat ik uitga van de stelling dat conservatief te zijn in het goede geen kwaad kan. Ik ben altijd nog van meening dat hetgeen ik gezegd heb goed was. De heer Briët heeft op het verleden gewezen en gezegd, dat in den tijd, dat er hier vier burgemeesters waren, die ook een goed honorarium kregen.. Dat neem ik gaarne aan. Maar de herinnering uit dien tijd ten opzichte van de behar tiging van de belangen der gemeente is niet zoo schitterend, dat men zou willen zeggen, dat wij weer naar dien tijd toe moeten. Het illustreert, dat een ruime vergoeding geen waar borg is voor een goede behartiging van het ambt in het algemeen belang. De heer Briët stelt zich op het idealistische standpunt; dat men een wethouder heeft, die in alle opzichten volmaakt is. Als het kon ik heb dat in mijn eerste betoog ook reeds gezegd dat wij, afgescheiden van elke politieke kleur en beweegreden, voor het wethouderschap geschikte menschen konden krijgeu, wanneer wij er dus als het ware ambtenaren voor zouden kunnen benoemen, dan zou ik mij ermee kunnen vereenigen. Maar dat gebeurt niet. De partij die het sterkst is, zet haar mannetjes voorop en of zij geschikte mannetjes heeft of niet, toch worden de menschen, die die partij wenscht, wethouder. Als men nu de verhooging aan zienlijk maakt, zal de drang om wethouder te worden grooter zijn, maar men zal niet altijd krijgen de menschen, die het meest geschikt zijn. Men zal zeggen, dat men dat nu juist vreest, omdat iemand voor ƒ1500.niet zooveel doet als voor 2500.of 3000.of 4000.Het is altijd nog een eer, wethouder te zijn. Het is een eereambt in dien zin, dat het goed is, te werken voor het gemeenebest. Ik zou willen vragen, of de heeren, die hier nu met zijn vieren zitten, hun taak beter zouden hebben gedaan als zij 3000.— hadden gekregen, dan nu. Daar geloof ik niets van. Wanneer men een salaris wil geven, zooals de heer Fokker wil, dan moet men ook eischen dat de wethouders niets anders doen en dan is 4000.—, geloof ik, nog niet genoeg. Geeft men dat niet, dan zal men door het geld de beste wethouders niet krijgen. Dat wij het zullen moeten klaarmaken voor den nieuwen Raad, daarmee ben ik het niet eens. Wanneer straks een werk man wethouder zal worden, dan geloof ik, dat hij, als hij ervoor voelt, het salaris van 1500.wel zal aannemen. Ziet men dan echter, dat het niet gaat, dan zal men het salaris moeten verhoogen, maar niet eerder.. Wij moeten niet den schijn op ons laden, dat wij bij het scheiden van de markt onze Wethouders naar huis willen sturen met iets extra's en wij moeten ook niet voor deh toe- komstigen Raad de zaken willen gaan klaar maken, omdat wij meenen, dat wij beter weten, hoe het moet. Als het waar is, wat de heer Briët zegt, dat de nieuwe Raad ongeveer gelijk zal zijn aan den tegenwoordigen, welnu, dan kunnen wij het dan doen. Ik ben nog niet overtuigd, dat wij met het voorstel moeten meegaan. De heer Pera. M. d. V. Toen een half jaar geleden in de sectievergadering de verhooging van het salaris van de Wet houders ter sprake kwam, stond ik daar niet sympathiek tegenover en mijn eerste gedachte was, dat ik het zou gaan bestrijden. Bij nadenken en overweging evenwel hebben de algemeene salarisverhoogingen op ieder gebied en de aard van het werk, dat de Wethouders hebben te doen, mij van gedachten doen veranderen en na inzage te hebben genomen van het voorstel van de Commissie, meen ik, dat het opzijn minst gewenscht is, met dat voorstel mee te gaan en dat in ieder geval het salaris moet worden gebracht op 2500. En met nadruk zou ik willen uitspreken, dat natuurlijk de verhooging ook geldt voor deze Wethouders en dat die verhooging dan ook moet ingaan met 1 Januari van dit jaar. En wel om deze reden. Wanneer men nagaat het werk, dat aan het wethouderschap is verbonden, moet erkend worden, dat die taak waarlijk niet licht is. Het maakt toch een groot verschil uit, of men werkt ten eigen voordeele, dan wel of men zijn arbeid verricht ten behoeve van de gemeenschap. Wanneer men in zijn eigen

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1919 | | pagina 11