GEMEENTERAAD VAN LEIDEN. 73 ISGEKOHEII STUKKEN. N°. 98. Leiden, 14 April 1919. NOTA naar aanleiding van het rapport der Commissie ad hoe in zake de salarieering van ambtenaren. Ondergeteekenden een minderheid in de commissie hebben de eer, voor te stellen volgend artikel in de ver ordening in te voegen. «Indien een ambtenaar meer dan 3 kinderen heeft beneden de 16 jaar, ontvangt hij boven de wedde hem toegekend volgens de staten voor het vierde kind een toeslag van 4 voor het vijfde kind van 3 voor het zesde kind van 2 en voor elk volgend kind van 1 van die wedde. Deze toeslag wordt berekend naar het aantal kinderen beneden de 16 jaar, dat de ambtenaar heeft op 1 Januari van elk jaar." Ter toelichting van dit voorstel zouden ondergeteekenden kunnen verwijzen naar Bijlage B van het rapport der Raads commissie tot onderzoek der salarissen enz., uitgebracht 25 October 1917. Wij willen echter nog weer in het kort aangeven de gron den, waarop ons voorstel berust. Voor verreweg de meesten zullen omtrent de loon-bepaling wel deze twee beginselen vaststaan. 1. De qualiteit en quantiteit van den gele verden arbeid met alle waardebepalende omstandigheden vormen den directen maatstaf voor de bepaling van het loon. 2. Het loon mag in normale omstandigheden voor een normalen en volwassen arbeider, onverschillig of hij gehuwd of ongehuwd is, niet onvoldoende zijn, om op redelijke wijze in de behoefte van een gemiddeld gezin te voorzien. Waar wij hier spreken van een gemiddeld gezin, volgt reeds vanzelf de noodzakelijkheid om een toeslag voor groute ge zinnen. Dé toeslag voor groote gezinnen vloeit dus vanzelf voort uit de vrij algemeen aangenomen theorie van het gemiddelde gezinsloon. Doch ook voor een toeslag, rekening houdend met »de grootte van het gezin", dus voor het eerste kind b.v. reeds, zou zich het onder 2 aangevoerde beginsel volstrekt niet ver zetten, daar dit slechts de begrenzing van een minimum loon aangeeft. Wij wenschen ons echter althans voorloopig te be palen tot een toeslag, beginnende bij het vierde kind. Bij de vaststelling van de verschillende salarissen en loonen, hebben ondergeteekenden zich steeds afgevraagd is dat bedrag voor den betrokkene voldoende om op redelijke wijze in den hem toekomenden stand een gemiddeld gezin te onder houden. De behoeften van het gemiddelde gezin, waar beneden het salaris of loon niet mag gaan, vormden een negatieven maat staf nevens den positieven der arbeidspraestatie. Onder een gemiddeld gezin nu wordt gewoonlijk verstaan een gezin van man, vrouw en drie of vier kinderen. Het spreekt dus vanzelf, dat ondergeteekenden voor een gezin hetwelk grooter is dan het «gemiddelde", een hooger loon of salaris moeten voorstellen. De bezwaren, welke door in overheidsdienst zijnde ambte naren, beambten of werklieden tegen het systeem van den kindertoeslag worden aangevoerd, berusten, naar de meening van ondergeteekenden, althans grootendeels op onredelijke afgunst. Men zegt: het is niet billijk, dat twee personen, die hetzelfde werk verrichten, een verschillend loon ontvangen. Diegenen, die dit beweren, vinden het echter geenszins onbillijk, dat een persoon, die in een groote gemeente het zelfde werk verricht, als een ander, in een kleine, een hooger loon ontvangt; en wel om de eenvoudige reden dat de be hoeften van eerstgenoemde grooter zijn, dat het geld voor dezen een kleiner quantum welvaart vertegenwoordigt. Zoo is er precies -hetzelfde verschil tusschen twee personen, waar van de een een groot, de ander een klein gezin moet onder houden Het bezwaar, dat particulieren het systeem van kinder toeslag niet zouden kunnen invoeren dat zulks zelfs in de bestaande omstandigheden ongewenscht zou zijn kan hier niet worden geopponeerd. Wat particulieren niet kunnen, zou dat de overheid niet mogen doen ten opzichte harer ondergeschikten, wanneer de billijkheid zulks eischt? Een vreemde opvatting zou het zijn, te meenen, dat de overheid slechts moet volgen, terwijl het toch inderdaad haar plicht is voor te gaan. Wij zouden onze meening omtrent de loonbepaling aldus kunnen samenvatten De gemeente geve aan haar personeel een volledig recht vaardig loon. De gemeente neme, als eenige onmiddellijke maatstaf voor de vaststelling van het minimum loon van haar personeel, de waarde van den door het personeel gepraesteerden arbeid, bepale deze waarde volgens de algemeene schatting, doch stelle dezelve voor een normale arbeidskracht nimmer op een minder bedrag dan hetgeen noodig is, om een gezin meteen gemiddeld aantal kinderen te onderhouden. Zij doe dit loon zooveel mogelijk naderen tot het sociaal rechtvaardig loon, door toelage toe te kennen voor kinderen boven het gemiddeld aantal, welke ten laste van den ambte naar of werkman komen. P. E. Briët. Th. B. J. Wilmer. Aan den Gemeenteraad. N°. 99. Leiden, 14 April 1919.. NOTA naar aanleiding van het Rapport der Commissie ad hoe, inzake de salarieering yan ambtenaren. Hoewel onze Commissie door wederzijdsche opoffering van individueel inzicht in de meeste gevallen tot overeenstem ming kwam, zoo bleek met betrekking tot enkele punten een zoodanig verschil in opvatting te bestaan dat de minderheid zich niet bij de meerderheid kon neerleggen. Op het voetspoor der vorige Commissie ad hoe, waarvan ondergeteekende mede de eer had deel uit te maken, heeft ook onze Commissie gestreefd naar vereenvoudiging in de groepeering van de werklieden en ambtenaren. Werkelijk is het haar gelukt de zeven groepen, waarin door haar voor gangster de verschillende werklieden, in Staat A genoemd, waren verdeeld, tot vijf terug te brengen, naar zij hoopt in het belang van den dienst en zeker ten genoege van de betrokkenen zelf. Nu was ondergeteekende van oordeel dat uit deze vereen voudiging de consequentie voortvloeide zoo mogelijk ook vereenvoudiging aan te brengen in de groepeering van Staat B en Staat C, waarin het Politiepersoneel en het personeel van den Markt- en Havendienst zijn ondergebracht. Had reeds in de vorige Commissie de meerderheid een oogenblik overgeheld naar de zijde van ondergeteekende, om de onderscheiding in agent 2e en le klasse en brugwachter 2e en le klasse te doen vervallen, hoe veel te meer had hij mogen verwachten dat de meerderheid thans aan zijn zijde zou staan, nu men tot een zoo belangrijke vereenvoudiging van Staat A had besloten. Het mocht zoo niet zijn! En daarom meende ondergeteekende ditmaal van zijn afwij kende meening op dit punt Burgemeester en Wethouders en den Raad in kennis te moeten stellen en het voorstel te doen in den door hem gewenschten zin te besluiten, waar mede z.i. de dienst in beide takken niet zal worden geschaad en aan een gerechtvaardigd verlangen van de groote meer derheid der betrokkenen zal worden voldaan. Het mag toch als bekend verondersteld worden dat de agenten 2e klasse en de brugwachters 2e klasse geheel den zelfden dienst doen als hun collega's die tot de le klasse zijn bevorderd. En het is juist deze bevordering, welke aan leiding geeft tot ouderlingen naijver en meermalen den schijn wekt van bevoorrechting ter eene, en achteruitzetting ter andere zijde, te meer, omdat tot dusverre nog niet een vast stelsel voor bevordering in dezen geldt, hoedanig stelsel ver moedelijk ook moeilijk kan gevonden worden, aangezien, zooals gezegd, noch in werkkring noch in appreciatie van het werk er verschil tusschen beide rangen bestaat. Ongetwijfeld zal door afschaffing van het tweeklassenstelsel de goede geest in het Corps worden bevorderd, waarop steeds en niet het minst in den tijd, dien wij beleven, op prijs wordt gesteld. Op al deze gronden geeft ondergeteekende daarom in over weging zoowel in Staat B, als in Staat C de onderscheiding 2e en le klasse te doen vervallen en slechts te spreken van Agent en Brugwachter. Ten einde te voorkomen dat een tegenwoordig agent of brugwachter van de door hem gewenschte regeling financieel nadeel zou kunnen ondervinden, stelt ondergeteekende voor in Staat A te lezen: Agentminimum salaris f 23.— per week, maximum sala ris: f 30.per week met zeven één-jaarlijksche verhoogingen van ƒ1.per week; en in Staat B Brugwachter: minimum salaris f 20.— per week, maxi mum salaris: 24.50, met negen één-jaarlijksche verhoogin gen van 0.50 per week. K. Sijtsma. Aan den Gemeenteraad.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1919 | | pagina 5