N°. 106. Leiden, 17 April 1919. Tegen de in Uwe Vergadering van 21 November 1918 vast gestelde begrooting voor het jaar 1919 is bij Gedeputeerde Staten blijkens hunne missive van 18/19 Maart j.l. bedenking gerezen voorzoo veel betreft den onder volgnummer 60 voor komenden ontvangstpost ad ƒ821.000 «Bijzonderè voorziening in de kosten, voortvloeiende uit de buitengewone tijdsomstan digheden." Volgens de Memorie van Toelichting gingen wij van de ver onderstelling uit, dat de uitgaven (na aftrek van de ontvang sten te dier zake), welke in onmiddellijk verband stonden met de genomen crisismaatregelen in 1917 en die, welke in onmiddellijk verband stonden met de geraamde crisismaat regelen voor 1919, hetzij door middel van eene Rijksuitkeering uit de opbrengst der Oorlogswinstbelasting, hetzij eventueel door eene leening op korten termijn zouden mogen worden gedekt. De jaren 1914, 1915 en 1916 konden gevoegelijk buiten beschouwing blijven, aangezien in de crisisuitgaven over die jaren eene uitkèering uit de opbrengst der Oorlogswinstbe lasting ten bedrage van 80.600 aan onze gemeente was toegekend. Met betrekking tot het jaar 1917 waren de crisisuitgaven echter nog ongedekt; zij vonden haar terugslag in het na- deelig slot der rekening over 1917, dat voor een bedrag van f 42.384 ten laste van de begrooting 1919 was gebracht, terwijl de dienst 1917 (als gewoonlijk) een batig saldo ten voordeele van den dienst 1919 zou hebben opgeleverd, indien de crisisuitgaven over 1917 eveneens door eene Rijksuitkeering of uit anderen hoofde waren gedekt. De zuivere crisisuitgaven over 1917, gevoegd bij die, welke op de begrooting voot 1919 waren geraamd, zouden derhalve in aanmerking moeten wor den genomen bij de berekening van het bedrag, dat op de begrooting voor 1919 o. i. mocht worden uitgetrokken, ter bijzondere voorziening hetzij door middel van eene Rijks uitkeering. hetzij door eene leening op korten termijn in de hierbedoelde bijzondere kosten over deze beide jaren. Tot zoover de Memorie van Toelichting op den onder volg nummer 60 uitgetrokken post ad 821.000. Gedeputeerde Staten waren in hunne zooeven aangehaalde missive van oordeel, dat een dergelijk bedrag te hoog was, aangezien de gemeente Leiden zeker niet eene uitkeering uit de opbrengst der Oorlogswinstbelasting tot dat bedrag over de jaren 1917 en 1919 deelachtig zou worden en zij gaven daarom in overweging den post op slechts f 130.000 uit te trekken, zijnde in ronde som het geheele nadeelig saldo van den dienst 1917 (zie volgn. 244 begrooting 1919). Het tekort, dat dien tengevolge op de begrooting 1919 zou ontstaan en hetgeen Gedeputeerde Staten abusievelijk op 791.000. d. i. ƒ100.000 te hoog, raamden, wenschten zij gedeeltelijk door leeningen op korten termijn, gedeeltelijk door verlaging van den post voor «Onvoorziene Uitgaven" en door beperking van de af schrijvingen der bedrijven tot het bedrag, dat de gemeente op de daarvoor aangegane schuld aflost, te dekken. Aangezien wij geenszins de meening van Gedeputeerde Staten konden deelen, dat reeds thans het oogenblik gekomen was, om tot het aangaan van een leening op korten termijn ter dekking van een gedeelte der crisisuitgaven te besluiten, doch het ons integendeel veel beter voorkwam te trachten het tekort, dat na aftrek van de Rijksuitkeeringen uit de opbrengst der Oorlogswinstbelasting zou overblijven, uit de gewone middelen te vinden en slechts indien zulks ten slotte onmogelijk bleek een leening op korten termijn aan te gaan, hebben wij in eene conferentie met de financieele afdeeling uit het College van Gedeputeerde Staten eene wijziging der begrooting ter sprake gebracht, waardoor, naar ons gevoelen, aan hunne bedenking in voldoende mate werd tegemoet gekomen. Tot onze voldoening kon genoemde afdeeling metdedezer- zijdsch voorgestelde wijziging accoord gaan en bleek zij der halve bereid de in de missive van Gedeputeerde Staten aangegeven zeer omslachtige regeling te laten varen. De van onzentwege aan de hand gedane oplossing komt op het volgende neer. In plaats van de gezamenlijke zuivere crisisuitgaven over 1917 ten bedrage van 291.000 zal bij de raming van volgnummer 60 slechts met het ten laste van de begrooting 1919 gebrachte gedeelte van het nadeelig slot der' rekening over 1917 ad f 42.384 rekening worden gehou den. Verder zal bij de voor 1919 geraamde crisisuitgaven overeenkomstig den wensch van Gedeputeerde Staten een bedrag ad 25.000 voor duurtetoeslagen buiten beschouwing blijven. Nu de duurtetoeslagen weldra bij aanneming van de voorstellen der commissie ad hoc in loonsverhoogingen zullen worden geconsolideerd, achten ook wij dit juist. Volgnummer 60 moet derhalve met f 248.616 -f- 25.000 273.616 worden verlaagd. Dit bedrag kan op - de volgende wijze gevonden worden In de eerste plaats kan het verlies der Gasfabriek (volgn. 149) in plaats van op 197.050, op nihil worden geraamd. Nude gasrantsoeneering een einde heeft genomen, zien wij in deze gunstigere raming geen bezwaar. In de tweede plaats kan de opbrengst der opcenten op de dividend- en tantièmebelasting, thans onder volgn. 32 voor memorie uitgetrokken, op 20.000 worden geraamd en de opbrengst der belasting op openbare vermakelijkheden (volgn. 23a), in verband met de opbrengst over de maanden Januari, Februari en Maart, f 10.000 hooger worden uitgetrokken. Ten slotte dient volgn. 33 «Hoofdelijke Omslag" met het resteerende tekort ten bedrage van 46.566 te worden verhoogd. Wij geven Uwe Vergadering mitsdien in overweging de in Uwe Vergadering van 21 November 1918 vastgestelde begroo ting voor 1919 alsnog in dien zin te wijzigen, dat de volgnrs. 23a, 32 en 33 der Ontvangsten resp. worden verhoogd met 10.000, f 20.000 en 40.566 en volgn. 60 der Ontvangsten en volgn. 149 der Uitgaven resp. worden verminderd met 273.616 en 197.050. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 107. Leiden, 17 April 1919. In ons praeadvies van 8 Augustus j. I. (Ingek. Stukken no. 198) in zake de gunning der door de Vereeniging tot bevordering van den bouw van Werkmanswoningen aanbe stede werken betreffende den bouw van 147 woningen en 2 pakhuizen op het z. g. Kooiterrein en den bouw van 30 woningen ten noorden en ten zuiden van hgt aan te leggen volkspark daar ter plaatse, deelden wij U reeds mede, dat door den Minister van Binnenlandsche Zaken voor de uit voering van die bouwplannen met het oog op de te ver wachten hoogere kosten tengevolge van de tijdsomstandigheden in overleg met ons College en de vereeniging grootere voor schotten werden toegezegd, dan ingevólge raadsbesluit van 16 Maart 1916 (Ingek. Stukken no. 32) werden aangevraagd. Voor het eerste plan werd aanvankelijk om een voorschot van ten hoogste f 379.245.in totaal, voor het tweede plan om een voorschot van ten hoogste 88.480.in totaal ver zocht. Toegezegd werden voorschotten van ten hoogste 764.800.in totaal en ten hoogste 173.600.in totaal. Deze voorschotten zijn inmiddels bij Koninklijk Besluit verleend, zoodat alsnu, teneinde de desbetreffende notarieële overeenkomsten met de Vereeniging tot bevordering van den bouw van Werkmanswoningen te kunnen aangaan, Uw be sluit van 16 Maart 1916 daarmede in overeenstemming dient te worden gebracht. In de tweede plaats kan nu ook de begrootiugsregeling, welke verband houdt met de verkrijging van de Rijksvoor schotten en de verleening van die voorschotten en den verkoop van den grond voor het tweede plan aan" de vereeniging, worden vastgesteld. Gp dien begrootingsstaat kan tevens in ontvangst worden gebracht het Rijks voorschot voor den aanleg en den aankoop van het Volkspark, (ten hoogste 48.500. waaronder begrepen 5 257.50 voor den aankoop) en in uit gaaf de aanvankelijk geraamde kosten van aanleg van het Volkspark ad ruim 43.000.—. Eindelijk moet nog overeenkomstig het medegedeelde aan het slot van ons praeadvies van 8 Augustus 1918 (Ingek. Stukken Nö. 198) de verhooging der verleende Rijksvoor schotten en Rijksbijdragen worden aangevraagd, welke na de gehouden aanbesteding is noodig gebleken en blijkens ons zooeven genoemd praeadvies 79.200.— bedraagt, waarvan ƒ64.300. voor het eerste en ƒ14.900.voor het tweede plan. Het bovenstaande samenvattende geven wij Uwe Vergadering alsnu in overweging A. Uw besluit van 16 Maart 1916 in zake het aanvragen en aanvaarden van voorschotten met bijdragen ten behoeve van een tweetal bouwplannen der Vereeniging tot bevordering van den bouw van Werkmanswoninge» op het z.g. Kooiterrein en ten noorden en ten zuiden van het daar ter plaatse aan te leggen volkspark, in dien zin te wijzigen, dat: 1°. ons College gemachtigd wordt, om in plaats van een voorschot van ten hoogste 379.245.en een voorschot van ten hoogste 88.480.beide af te lossen in 50 gelijke annuïteiten, te aanvaarden ten behoeve van het le bouwplan (147 woningen en 2 pakhuizen) een grondvoorschot van ten hoogste 70.000, af te lossen in 75 gelijke annuïteiten en een bouwvoorschot van ten hoogste ƒ694.800, af te lossen in 50 gelijke annuïteiten, en ten behoeve van het 2e bouwplan (30 woningen) een grond- voorschot van ten hoogste 12.600, af te lossen in 75gelijke annuïteiten en een bouwvoorschot van ten hoogste ƒ161.000, af te lossen in 65 gelijke annuïteiten, benevens de in de betaling der annuïteiten toegekende Rijksbijdragen; 2°. sub a der voorwaarden, waaronder het voorschot ten behoeve van het 1e bouwplan aan de Vereeniging tot Bevor-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1919 | | pagina 16