76 DONDERDAG 3 APRIL 1919. quentie, dat het ook zal gelden voor de leeraren aan het Gymnasium en de Hoogere Burgerschool voor Meisjes. De heer van der Lip. M. d. V. Burgemeester en Wethouders meenen de aanneming van het amendement van den heer Eerdmans te moeten ontraden. Er is geen enkele reden om aan deze regeling eene terugwerkende kracht toe te kennen tot 1 September 1918. De heer Eerdmans heelt zich beroepen op de Rijksregeling, waaraan terugwerkende kracht is toe gekend tot 1 Januari 1918. Hij vergeet evenwel, dat bij het Rijk in jaren geene salarisherziening had plaats gehad. Het salaris der leeraren is hier echter herzien in 1915. Ik geloof niet, dat de heer Eerdmans toen al lid van den Raad was, maar de meeste héerer. weten in ieder geval nog wel, hoeveel moeite het aan Burgemeester en Wethouders heeft gekost toen die nieuwe regeling er bij den Raad door te krijgen. Het salaris was naar het oordeel van Burgemeester en Wet houders te laag, waarom zij ondanks de bijzondere tijds omstandigheden met een voorstel tot salarisherziening bij den Raad zijn gekomen, waardoor de salarissen op peil werden gebracht. En wanneer wij nu na een termijn van drie jaar weder komen met eene nieuwe regeling, dan vraag ik: is er nu reden om aan deze verordening terugwerkende kracht tot 1 September te geven? Wat de Rijksregeling betreft, is dat een andere zaak. Het Rijk was met zijn salarisregeling in mora, maar wij niet. Wanneer men nagaat, dat de Commissie van Toezicht zich in October van het vorig jaar tot Burgemeester en Wethouders heeft gewend en Curatoren van het Gymnasium in November, met het verzoek een nieuwe salarisregeling te ontwerpen, is het dan niet mooi dat er een nieuwe regeling komt die 1 Januari 1919 in werking treedt? Er komt nog bij dat de salarisregeling voor de onderwijzers van de lagere scholen ook met 1 Januari in werking is getreden en ik ben het eens met den heer Wilmer, dat, wanneer wij meegaan met het amendement, de consequentie zal meebrengen dat wij voor andere ambtenaren, wier salaris binnenkort zal herzien worden, hetzelfde bepalen. Mijnheer de Voorzitter. Ik heb zooeven herinnerd aan de regeling van 1915, die ondanks de moeilijke tijden tot stand is gekomen. Ik moet hierbij nog even opmerken dat mij daarom onaangenaam heeft getroffen eene circulaire aan de leden van den Raad gericht door den jongsten leeraar aan het Gymnasium, waarin te lezen staat: sen wat deed Leiden in dien tijd?" En dan met dikke letters: »Niets." Het gemeentebestuur heeft in een tijd, dat er zeer begrijpelijk stemmen opgingen die zeiden: nu geen salarisverhooging, toch gemeend die salarisregeling te moeten doorzetten. Wij hebben dus gedaan voor de leeraren wat wij konden. En daarom doet zoo'n circulaire, nog wel onderteekend door een leeraar die pas met 1 September in functie getreden is, zeer onaangenaam aan. Burgemeester en Wethouders meenen dus dat de terug werkende kracht zich niet verder moet uitstrekken dan tot 1 Januari van dit jaar. De heer Eerdmans. In de eerste plaats wil ik den heer Wilmer opmérken, dat het voorstel van de Commissie ad hoe, regelende de geheele salarisherziening van de ambténaren, hier nog niet zoo lang geleden aan de orde is geweest en dat juist met het oog op de tijdsomstandigheden de salarissen van die ambtenaren een vorig jaar op voorstel van die Commissie zijn herzien. Dat is dus een ander geval dan hetgeen op het oogenblik voor ons ligt. Van de herziening in 1915 van de salarissen van de leeraren weet ik zooveel al was ik toen nog geen lid van den Raad uit de uitlatingen van den geachten Wethouder, dat Burgemeester en Wethouders hier mede in 1915 volstrekt niet spoedig kwamen. Dat was dus een voorstel, dat gebaseerd was op den tijd van voor den oorlog. Dat heeft de heer van der Lip ons zooeven in herinnering gebracht. Met andere woorden de regeling die toen is getroffen is niet aangenomen met het oog op de bijzondere tijdsom standigheden, maar omdat het al voor den oorlog noodzakelijk was eene verandering in de salarissen te brengen en die is gebaseerd geweest op de inzichten, die Burgemeester en Wet houders bij de bewerking van die zaak hadden. En nu is het de schaduwzijde van dat voorstel, dat hoewel die regeling van 1915 gebaseerd was op normale toestanden, die herziening toch steeds wordt gebruikt als argument, dat die herziening nog vrij recent zou zijn. Men zegt nu: kijk, pas in 1915 is de salarisregeling herzien, als of dat plaats heeft gehad met het oog op de bijzondere omstandigheden, en ik vind het niet juist om daar een argument te ontleenen aan den toestand zooals die was in 1916 en verdere jaren. En nu moge men door een of ander schrijven minder aan genaam getroffen zijn, de zaak op zich zelf mag daaronder niet lijden. En wanneer het juist is, dat in dezen tijd het Rijk de noodzakelijkheid heeft ingezien om terugwerkende kracht te verleenen tot 1918, dan is het feit van die herziening van 1915 geen grond om te zeggenwij doen het pas met 1 Januari. Willen Burgemeester en Wethouders dezen weg opgaan en mocht de Raad aldus besluiten, dan zullen wij iets doen wat niet in overeenstemming is met wat men in deze bijzondere tijdsomstandigheden als billijk mag erkennen. De heer Wilmer. M. d. V. De heer Eerdmans vergist zich. Er zijn een groot aantal ambtenaren, die in salaris niet hooger staan dan de leeraren. Toen voor enkele jaren door de Commissie ad hoe een voorstel is ingediend, is uitdrukkelijk te kennen gegeven, dat men geene rekening had gehouden met de abnormale tijdsomstandigheden, maar dat de salarissen berekend waren naar normale tijdsomstandigheden. Al die ambtenaren hebben moeten leven van het salaris, dat voor normale tijden berekend was. De consequentie is derhalve zeer logisch, dat, wanneer vóór de leeraren terugwerkende kracht aan de verordening zal worden gegeven tot 1 September 1918, dit ook zal moeten geschieden voor de ambtenaren. De beraadslaging wordt gesloten. Het amendement van de heer Eerdmans wordt in stemming gebracht en verworpen met 17 tegen 9 stemmen. Tegen stemmen de heeren J. P. Mulder, Planjer, Timp, Pera, Huurman, van Tol, Bots, van Romburgh, Heemskerk, Boot, van der Lip, van der Pot, Reimeringer, Wilmer, Briët, Sijtsma en van Hamel. Vóór stemmen de heeren Eerdmans, Oostdam, van Gruting, Fokker, Zwiers, de Boer, Knappert, van der Eisten Hoogenboom. De Voorzitter. Ik schors thans de vergadering tot heden avond 8 uur. Voortzetting van de geschorste zitting des avonds te 8 uur. Aanwezig zijn dezelfde leden als in de middagvergadering behalve de heeren Zwiers en Timp. Voortgezet wordt de behandeling van punt 16 der agenda. De heer Fokker. Ik zou mijn amendementen op art. 14 met een enkel woord wenschen toe te lichten. Het is mij gebleken, dat die amendementen niet duidelijk waren voor Burgemeester en Wethouders en daarom wil ik nog even mijne bedoeling verklaren. Het amendement bedoelt -om ten aanzien van de verbetering van de salarissen, wat betreft de gymnastiekleeraren den ingangsdatum gelijk te stellen met dien waarop de traktementen van de overige leeraren worden verbeterd. Dat is de hoofdzaak. De verdere amendementen zijn redactie-wijzigingen die in de verdere leden van art. 14, tengevolge van de wijziging in de eerste alinea door mij voorgesteld, behooren te worden aangebracht. In overeenstemming met de door mij voorge stelde formuleering van de eerste alinea, moet dan in de tweede alinea het woord «eerstgenoemde" worden vervangen door «dezen" en in de tweede zinsnede van die alinea inplaats van «dien" ook «dezen" gelezen worden. In de eerste alinea heb ik de uitzondering ten aanzien van de leeraren in de gymnastiek laten vervallen en zal dus de inwerkingtreding van die verordening voor alle leeraren plaats hebben op 1 Januari '1919. Daarmede jneen ik verklaard te hebben, hetgeen ik met mijne amendementen bedoelde. Het is mij intusschen gebleken uit de mededeeling die ik na afloop der middagvergadering van den geachten Wethouder heb mogen ontvangen, dat er technische moeilijkheden zijn, die de aanneming van het amendement in den weg staan. Het is mij gebleken, dat er leeraren en leeraressen zijn, die een traktement ontvangen, waarin wel verwerkt maar niet gesplitst is geworden de vergelding van hun arbeid aan het middelbaar en het lager onderwijs. Ik had gemeend, dat wij feitelijk te doen hadden met twee traktementen: een voor het middelbaar en een voor het lager onderwijs. Het blijkt derhalve onmogelijk in praktijk te brengen, wat ik heb voorgesteld., n.l. van het nieuwe traktement af te trekken, wat uitsluitend voor het lager onderwijs ontvangen is. Ik zou dan ook geneigd zijn mijn amendement terug te nemen, wanneer ik van Burgemeester en Wethouders de toezegging zou mogen krijgen, dat, wanneer zij straks zullen komen met eene regeling van het salaris van de overige leerkrachten in de gymnastiek, welke regeling ons nu in uit zicht is gesteld, zij zullen trachten eene zoodanige regeling voor te stellen, dat daardoor de leeraren in de gymnastiek hetzelfde voorrecht zullen genieten als de andere leeraren en de nieuwe salarisregeling zal ingaan op denzelfden datum

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1919 | | pagina 18