44
tuneerd is en wien het niet mogelijk is met het oog op de
toch steeds betrekkelijk geringe bezoldiging, aan het wethou
derschap verbonden, de kosten eener behoorlijke vrijwillige
verzekering te dragen, zonder hem tevens pensioen in uitzicht
te stellen. Wij zeggen in het algemeen, omdat het ons niet
noodig voorkomt aan iemand die slechts zeer korten tijd het
wethouderschap heeft bekleed, pensioen toe te kennen. In dat
geval toch moet men aannemen, dat het den afgetreden wet
houder in den regel niet moeilijk zal vallen een betrekking
deelachtig te worden of zijn vroeger beroep weder ter hand te
nemen en zoodoende zijn vroegere inkomsten terug te krijgen.
Dat het nemen van ontslag door het in uitzicht stellen
van pensioen zal worden bevorderd, valt o.i. evenmin te
ontkennen, terwijl het ook geen nader betoog behoeft, dat de
Raad geheel anders zal komen te staan tegenpver de vraag
van al- of niet herkiezing, indien hij de wetenschap heeft,
dat een wethouder in verband met het hem te verleenen
pensioen in veel mindere mate dan thans bij niet herkiezing
in zijn inkomsten zal worden getroffen.
Behalve de genoemde redenen pleiten echter nog een twee
tal argumenten voor het toekennen van pensioen.
Ten eerste kan bij langdurige waarneming van het ambt
het pensioen beschouwd worden als een belooning voor bewezen
diensten, doch in de tweede en zeker niet de laatste plaats
hebben wij hier het oog op de niet herkiezing van een wet
houder om redenen staande geheel buiten de wijze, waarop
hij zijn ambt waarneemt. Indien een wethouder tengevolge
van een gewijzigde constellatie van den Raad niet herkozen
wordt of niet kan worden, omdat de kiezers zijn mandaat
als raadslid niet hebben hernieuwd, dan is het verlies van
zijn ambt voor hem, in het bijzonder, wanneer hij niet ge
fortuneerd is, al bijzonder hard en is dus een pensioen zeer
zeker op zijn plaats.
Zoowel om redenen, het gemeentebelang betreffende, als
uit een oogpunt van billijkheid meenen wij U dus, ondanks
de bezwaren, die men daartegen uit anderen hoofde kan aan
voeren, te moeten aanraden tot vaststelling van de hieronder
staande pensioenregeling over te gaan.
Alvorens tot toelichting van de concept-verordening, waarin
die regeling is vervat, voorzoo veel zulks noodig is, over te
gaan, wenschen wij echter nog op een tweetal punten, die
niet in de verordening zijn opgenomen, Uwe aandacht te
vestigen, te weten het niet vorderen van eene pensioen
bijdrage van de wethouders en het niet verleenen van pensioen
aan hunne weduwen en weezen.
Over het eerste punt behoeven wij niet veel in het midden
te brengen. Nu Uwe Vergadering nog pas kort geleden be
sloten heeft, dat de gemeenteambtenaren, vallende onder de
Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913, vanaf 1 Januari
1919 geen bijdrage meer voor eigen pensioen verschuldigd
zijn, ligt het, daargelaten, of uit den aard der zaak niet
reeds van een bijdrage ten opzichte van de wethouders moet
worden afgezien, in de lijn, ook van de wethouders geen
bijdrage te vorderen.
Het in uitzicht stellen van pensioen voor de weduwen en
weezen van wethouders, achten wij, afgezien van bezwaren
van financieelen en administratieven aard, niet noodig. Iemand,
die een ambt bekleedt, waaraan weduwen- en weezenpensioen
is verbonden, kan toch zonder bezwaar het wethouderschap
aanvaarden, omdat de aanspraak op pensioen voor zijne weduwe
en weezen kan behouden blijven, indien hij slechts voortgaat
de voor dat pensioen 'voorgeschreven jaarlijksche stortingen,
welke ten hoogste 120.per jaar bedragen, te betalen.
En ten opzichte van hen, die niet een ambt bekleeden, waar
aan weduwen- en weezenpensioen verbonden is, bestaat er
nog minder aanleiding toe een dergelijk pensioen in het leven
te roepen. De positie van hunne vrouwen en kinderen vóór
en na het aanvaarden van het wethouderschap blijft toch
geheel dezelfde.
Ter toelichting van de door ons ontworpen concept-veror
dening meenen wij met het navolgende te kunnen volstaan.
Kennisneming van de verordeningen in verschillende ge
meenten leerde ons, dat in bijna geen enkele gemeente een
zelfde regeling getroffen is. Niet alleen het bedrag van het
pensioen vertoont groote verscheidenheid, doch ook de tijd,
gedurende welken men het wethouderschap moet hebben
bekleed, om voor pensioen in aanmerking te kunnen komen,
is zelden gelijk.
Het komt ons niet noodig voor, hier een overzicht te geven
van de verschillende elders bestaande regelingen. Wie hierin
belang stelt, kan van de desbetreffende verordeningen in de.
Leeskamer kennis nemen.
Bij het ontwerpen van de U aangeboden concept-veror
dening heeft ons in het bijzonder voor oogen gestaan de in
de gemeente Arnhem geldende regeling. Deze leek ons bij
zonder eenvoudig en voor onze gemeente het meest aanbe
veling te verdienen. In enkele opzichten hebben wij echter
gemeend van de Arnhemsche regeling te moeten afwijken.
Artikel 2 onzer concept-verordening houdt de bepaling in,
dat een wethouder ten minste vier jaren als zoodanig moet
hebben gefungeerd, alvorens voor pensioen in aanmerking
te kunnen komen. In enkele andere regelingen, o. a. die der
gemeente Utrecht, wordt, behalve in geval van ziekte, een
veel langere diensttijd geëischt, veelal varieerende tusschen
12 en 18 jaren, terwijl daarentegen in de gemeente Arnhem
reeds na een diensttijd van 2 jaren uitzicht op pensioen
wordt gegeven.
Onze commissie acht het 't beste in deze op het voetspoor
van de gemeente Haarlem en eenige andere gemeenten een
middenweg te bewandelen en den diensttijd op ten minste
vier jaar te bepalen. Niet alleen behoeft bij een dergelijken niet
te langen diensttijd geen aparte regeling gemaakt te worden
voor het geval, dat een wethouder zijn ambt wegens ziekte
moet neerleggen, doch bovendien is een diensttijd van vier
jaren thans in het bijzonder rationeel, nu bij de laatste
grondwetsherziening is bepaald, dat de wethouders voor den
tijd van 4 jaren worden gekozen en ook de leden van den
Raad gedurende dienzelfden tijd zitting hebben. (Zie de arti
kelen 80 en 27 der Gemeentewet).
Een der leden van onze commissie, hoewel er zich wel
mede kunnende vereenigen, dat reeds na een diensttijd van
slechts vier jaren pensioen kan wTorden verkregen, zou er
intusschen de voorkeur aan geven, indien bij een dergelijken
korten diensttijd het pensioen niet alleen absoluut, doch ook
relatief lager was, dan bij een langeren diensttijd. Bij de
bespreking van het volgende artikel zal zijn bedoeling nader
worden verduidelijkt.
Artikel 3 bepaalt het bedrag van het pensioen voor elke
maand, of gedeelte daarvan, gedurende welke het wethou
derschap is bekleed, op 1/120 van het vaste inkomen, het
welk overeenkomstig art. 94 der Gemeentewet wordt genoten
tot een maximum van dat vaste inkomen. Bij aanneming
van ons voorstel, om de jaarwedde der wethouders op
f 2500.te bepalen, bedraagt dat vaste inkomen f '1250.
terwijl volgens genoemd artikel der Gemeentewet de andere
helft der jaarwedde als presentiegeld wordt genoten. Het toe
te kennen pensioen zal dus, aangezien een wethouder ten
minste 4 jaren als zoodanig moet hebben gefungeerd, om
voor pensioen in aanmerking te komen, varieeren tusschen
een minimum van 500.en een maximum van 1250.
na 10 jaren dienst te bereiken, een o. i. alleszins billijke en
rationeele regeling.
Het zooeven bedoelde lid nu acht een pensioen van 500.
na een diensttijd van slechts 4 jaren in het algemeen te
hoog. Hij zou daarom, indien niet een bijzonder geval, zooals
ziekte, de aanleiding is van het aftreden van den wethouder,
aanvankelijk slechts een gedeelte van het pensioenbedrag
willen uitkeeren en het pensioen geleidelijk willen doen
stijgen, zoodat niet dadelijk de volle 100% wordt genoten,
doch een zekere progressie wordt toegepast.
De overige leden onzer commissie hebben echter tegen
het maken van een dergelijk onderscheid bezwaar en achten
het gewenscht, dat na 4 jaar steeds de volle f 500.worden
toegekend.
Het bepaalde in artikel 4 is ontleend aan de Arnhemsche
verordening. Alleen wanneer door een gewezen wethouder
een betrekking wordt bekleed, waaraan een bezoldiging ten
laste van de gemeentekas is verbonden, is verlaging of tijde
lijke opschorting van het pensioen o. i. gewettigd, aangezien
in dat geval als 't ware tweemaal hetzelfde bedrag uit de
gemeentekas zou worden getrokken. Met het bekleeden van
andere openbare betrekkingen kan bezwaarlijk rekening wor
den gehouden; zulks zou tot allerlei, onbillijkheden en tot
hoogst moeilijke beslissingen aanleiding geven.
In tegenstelling met de in Arnhem geldende regeling, is
in artikel 7 bepaald, dat het pensioen telkens eerst na afloop
van het kalenderkwartaal wordt uitgekeerd. Vooruitbetaling
heeft o.i. geen zin.
Ingevolge de artikelen 8 en 9 moeten de belanghebbenden
hunne aanvrage om pensioen binnen zes maanden na het
aftreden als wethouder schriftelijk indienen. Laten zij dit na,
dan wordt geen pensioen verleend. Aangezien echter de moge
lijkheid niet is uitgesloten, dat iemand, die aanvankelijk geen
pensioen wenschte te ontvangen, later, b.v. in gewijzigde
financieele omstandigheden, daaraan wel behoefte meent te
hebben, is eene latere aanvrage niet uitgesloten. Het pensioen
gaat dan echter eerst in met den aanvang van het kalender
kwartaal, waarin de aanvrage is gedaan.
Ten slotte merken wij nog op, dat geen datum van in
werking treding in de verordening is opgenomen, vermits het
onze commissie, om de reden, uiteengezet bij de toelichting
van ons voorstel in zake de verhooging van de jaarwedde der
wethouders, rationeel voorkomt, dat de in werking treding
dadelijk plaats heeft, zoodat de verordening dus ook op de
tegenwoordige wethouders van toepassing is. Voor de oud
wethouders, die reeds jaren geleden zijn afgetreden, behoeft
de regeling echter niet te gelden.