DONDERDAG 20 FEBRUARI 1919.
praatjes willen noemen en in nog veel erger opzicht dan de
publicaties van de Brandstoffencommissie.
Maar nog erger is dit en dat is ook in het Leidsch Dagblad
opgenomen. Wij hebben aangedrongen op zuinigheid met het
gebruik van de brandstoffen.
Mijnheer de Voorzitter. Ik meende dat te moeten doen,
omdat mij bij een onderhoud met verschillende menschen is
gebleken, dat er personen zijn die zeggenik kan maar-
twee dagen doen met een halve eenheid. Toen heb ik gezegd:
dan moet je zuiniger zijn, want dan ben je zeker niet zuinig
en je zult moeten toekomen, als je niet in de koude wilt
zitten.
Naar aanleiding daarvan heeft de Brandstoffencommissie
gemeend nog eens op zuinigheid aan te dringen.
Nu schrijft de Duurtecommissie: wie zooals de Brandstoffen-
commissie' tot taak heeft om rantsoenen uit te deelen, die
totaal onvoldoende zijn om in de meest bescheiden behoeften
van de bevolking te voorzien en wie danniet beter
weet te doen dan het publiek te vervelen met allerlei onnoodige
lessen en levenswijsheid, speelt gevaarlijk spel; als de Brand
stoffencommissie het publiek niet kan aankondigen, dat er
weder brandstoffen verkrijgbaar zijn, laat zij dan zwijgen.
Gebreklijdenden aan te sporen tot zuinigheid beteekent den
spot drijven met de ellende der massa.
Mijnheer de Voorzitter. Dat is een totaal onware voorstelling
en ook onjuist. Ik zelf ben overtuigd, dat er geen grootere
ellende is dan koude lijden, maar waar de heerendie dezen
brief hebben gesteld, dat zijn de heeren van Eek en de la
Rie, Voorzitter en Secretaris van de Duurtecommissie, die zich
blijkbaar ook rekenen onder het honger en koude lijdende
proletariaat, goed weten, dat de Brandstoffencommissie er
niets aan doen kan, dat er geen voldoende brandstoften zijn
en dat dit geheel veroorzaakt wordt door de staking in de
mijnen van Limburg en de aanvoersmoeilijkheden door de
vorst, is het ongepast dergelijke zaken te zeggen.
Bovendien zal men mij toegeven, wanneer men in de
gezinnen van arme menschen komt, dat daar dikwijls over
matig warm gestookt wordt; ik herhaal nog eens, dat dit
mijn ervaring is.
Wat nu den aanvoer van andere brandstof betreft, wil ik
nog het volgende mededeelen. Wij hebben dat gedaan in overleg
met het gemeentebestuur. Wij hebben overwogen of wij niet
konden aangevoerd krijgen hout en zoogenaamde veenbonken,
beide brandstoffen van mindere soort, maar die toch in den
nood zouden kunnen voorzien. Wij waren daaromtrent in
onderhandeling. Blijkbaar heeft de Duurtecommissie dat ook
gehoord en oogenblikkelijk een adres gericht om direct veen-
bonken en hout beschikbaar te stellen. Dan had het den schijn
alsof dat idee uitging van de Duurtecommissie.
Mijnheer de Voorzitter. Wij hebben daaromtrent contracten
afgesloten en hebben hout beschikbaar kunnen krijgen, maar-
dat kon natuurlijk niet ineens, omdat de aanvoer van veen-
bonken, doordat de vaart gesloten was, niet direct kon
gebeuren.
Het aangevoerde hout moet eerst worden gezaagd. Het
kan derhalve niet dadelijk worden beschikbaar gesteld. Wij
hebben het distributiestelsel gepubliceerd in de dagbladen.
Nu blijkt daaruit, dat de laatste nummers eerst in April aan
de beurt zouden komen, men zal evenwel hebben opgemerkt,
dat de nummers naar elkander toeloopen. Nu worden er
hout en veenbonken beschikbaar gesteld. Onze regeling be
rustte op den verwachten geweldigen aanloop, waarom ge
regeld was, dat er niet meer dan 300 nummers per dag
geholpen konden worden. Nu blijkt, dat er nog geen 10%
van de beschikbaar gestelde veenbonken en het hout wordt
afgehaald. Wij zullen nu een stelsel ontwerpen, waardoor de
aflevering vlugger zal kunnen plaats hebben, waardoor wij
trachten zullen degenen, die werkelijk behoefte hebben aan
brandstof tevreden te stellen. Het is wel merkwaardig, dat
er van het aanbod zoo weinig gebruik wordt gemaakt, waar-
bet verzoek om brandstof toch zoo dringend werd onder
steund door de Duurtecommissie, die den toestand onder de
arbeiders zoo goed zegt te kennen.
Wij zijn van plan, wanneer het mogelijk is en wanneer
wij den steun kunnen krijgen van de gemeente het hout
niet zoo ver beschikbaar te stellen thans is dit te ver
krijgen op de Heerenstraat, maar dan zal het meer zijn
op eene plaats in het centrum van de stad. De afstand is
evenwel de reden niet, dat er weinig gebruik gemaakt wordt
van de gelegenheid om hout te koopen, want de veenbonken
kan men krijgen aan den Haagweg en ook daarvan wordt
betrekkelijk weinig afgehaald. Ik moet zeggen, dat het mij
is tegengevallen, dat er zoo weinig gebruik van deze beschik
baarstelling wordt gemaakt.
Ten slotte wil ik eene mededeeling doen, die mij en de
genen, die in deze zaak belangstellen zeer zal verheugen.
Wij hebben telkens bij het Rijkskolendistributiebureau aan
gedrongen op het zenden van kolen, al wordt er ook gedacht,
dat wij de zaak maar laten loopen en dat het ons niet
interesseert of de menschen in de koude zitten. Wij hebben
herhaaldelijk getelegrafeerd en nu hebben wij bericht ont
vangen dat er over eenige dagen 15000 ton Duitsche kolen
zullen aankomen, waardoor het mogelijk zal zijn de volgende
week met de beschikbare kolen eene eenheid beschikbaar te
stellen benevens een halve eenheid bruinkoolbriketten. Deze
mededeeling is verheugend, al zal men zich intusschen dienen
te behelpen met hout en veenbonken.
De Heer Sijtsma. M. d. V. Na hetgeen ik in de vorige
vergadering over deze aangelegenheid heb gezegd en na
hetgeen de heer Brièt ten opzichte van mij gemeend heeft
te moeten zeggen, acht ik het noodzakelijk een enkeleopmerking
te maken. Ik ben veel ouder dan de heer Briët en zal daarom
zoo verstandig zijn niet in personaliteiten te vervallen gelijk
de heer Briët ten opzichte van mij heeft gedaan. Ik acht dit
niet gewenscht. Het heeft met de zeer belangrijke zaak
waarover het loopt ook niets te maken. Ik geloot dat ook de
heer Briët beter had gedaan zich eenvoudig tot de feitelijke
aangelegenheden te bepalen.
Ik had in de vorige vergadering eenige vragen gesteld. Dat
het mij niet te doen was om de Brandstoffencommissie een
vlieg af te vangen of een hak te zetten bleek reeds hieruit,
dat ik tijdig den Voorzitter met die vragen in kennis heb
gesteld, opdat dat antwoord zoo volledig mogelijk kon zijn.
Die vragen heb ik niet gesteld om de heeren Briët en Kramer
onaangenaam te zijn, maar omdat ik vernomen had, dat er
in de stad een geest van groote ontevredenheid heerschte
over de wijze waarop hier de brandstoffen voorziening geschiedde.
Die geruchten kwamen, wat het zakelijke betreft, ook hier
schakelde ik het persoonlijk element uit, hierop neer, als zouden
er minder zwarte eenheden worcjpn gedistribueerd als in andere
plaatsen, omdat wij hier hadden eene inrichting, waar bruinkool
briketten zouden worden gemaakt, wat echter heette een
mislukking te zijn. Toen heb ik aan U, Mijnheer de Voorzitter,
gevraagd: is dat zoo en waarom zijn die briketten nog niet in
de distributie gebracht? Waarom kan het publiek daarvan
niet profiteeren? En in dat verband, toen U, Mijnheer de
Voorzitter, zeide, dat wij hier een goede Brandstoffencommissie
hebben, heb ik er op gewezen, dat wij aan het hoofd hadden
staan een predikant. Ik doe in waardeering voor predikanten
bij niemand onder, van welke richting zij ook mogen
zijn. Ik zal niet gaarne zeggen, dat een vrijzinnig dominee
verstandiger is dan een ander; als de heer Briët in dat opzicht
zoo liberaal kan denken als ik, wensch ik hem geluk, maar
over het algemeen durf ik wel constateeren, dat een predikant
in praktische zaken niet altijd de rechte man op de rechte
plaats is. Dat brengt zijne heele studie en zijn werkkring
en roeping mede. Met een advocaat zooals Mr. Briët zelf, is
dat weder anders. Die zit in allerlei zaken. Een predikant
heeft een eigenaardige roeping in het leven. Die mag niet
altijd over de praktische zaken spreken en daarom wordt hij
niet geacht de meest praktische man te zijn in zaken van
fabricage van briketten en dergelijke. Dat voel,ik niet alleen,
dat voelen honderden in het brandstoffendistrict Leiden. In
dit geval heb ik gevraagd: hoe is het met die briketteering?
Is dit eene mislukking geweest? Is dat waar? En in dat
geval zei ik: een dominee is niet altijd een praktisch man
en ik heb er aan toegevoegd en ik wil dat nog wel eens
herhalen, dat de heer Briët wel van veel zaken verstand heeft,
maar wanneer iemand zooals hij 1516 en meer betrekkingen
en functies op zich neemt, moet men toch er ook aan denken,
dat een mensch maar een gang kan gaan. Dat is nu hetgeen
ik gezegd heb. en ik heb daarbij niet bedoeld om iemand
onaangenaam te zijn, allerminst heeft het in mijn bedoeling
gelegen een predikant, die niet van mijn richting is, verkeerd
te beoordeelen. Ik behoef mij dan ook de verwijten van den
heer Briët niet aan te trekken, nog minder omdat ik door
den aard van mijne vorige betrekking iets meer van dominee's
kon weten. En nu wil ik zeggen, dat die ervaring mij heeft
geleerd dat in praktische zaken een predikant niet altijd de
man op de rechte plaats is. Dat doet natuurlijk niets af van
den persoon, waarover de heer Briët zegt, dat de heer Kramer
wel een praktisch man is. Dat is mogelijk, maar ik heb
gemeend mij die opmerking te moeten veroorloven. En ik
had gemeend dat ik daarvoor hier in het publiek nog niet
zoo'n schrobbeering had verdiend als de heer Briët heeft
gemeend mij te moeten geven.
Wat nu de zaak zelf betreft. Ook na hetgeen de heer Briët
heeft gezegd schijnt het mij goed, dat ik de zaak hier eens
aan de orde heb gesteld, want nu is de heer Briët in de
gelegenheid geweest het publiek gerust te stellen.
De heer Briët. Dat zou ik toch wel hebben gedaan.
De heer Sijtsma, De heer Briët zegt, dat hij hoewel niet
verplicht hier toch wel mededeelingen zou doen, maar dan
zou ik zeggen: waarom heeft hij dat niet eerder gedaan,
want die klachten kwamen van alle kanten en waren zeer