41
plicht zijn het gehuurde weder in den tegenwoordigen toe
stand terug te brengen, terwijl noch door de gemeente van
den Staat, noch door den Staat van de gemeente eenige
vergoeding zal worden gevorderd voor aangebrachte veran
deringen, herstellingen of verbeteringen, hoe ook genaamd,
en dit zonder andere reserve, dan dat het gebouw, de bijbe-
hoorende gronden en de Pesthuislaan in goeden staat van
onderhoud zullen zijn. De uit architectonisch ol oudheid
kundig oogpunt merkwaardige onderdeelen der gebouwen
c. a. zullen echter geen veranderingen mogen ondergaan.
Ter beoordeeling van de nakoming van deze bepaling zal
van aile veranderingen en verbeteringen tevoren aan ons
College kennis gegeven moeten worden. Onverminderd een
en ander zal evenwel voor veranderingen, die het karakter
van verbouwing hebben, steeds vooraf de toestemming van
ons College moeten worden aangevraagd en verkregen.
De vooi deelen van den houthak en van het grasgewas langs
de Pesthuislaan en op het terrein van het voormalige Pest
huis zullen, evenals thans, ten bate van de gemeente komen,
terwijl ten slotte alle belastingen en heffingen, welke voor
het gebruik en de bewoning van het gehuurde mochten
worden geheven, zoomede de kosten van brandverzekering
der gebouwen voor rekening van den Staat zullen komen.
Het komt ons voor, dat op deze wijze een.alleszins be
vredigende regeling zal worden getroffen. Voor de gemeente
wordt niet alleen de mogelijkheid geopend, om binnen ai-
zienbaren tijd weder de volle beschikking te krijgen over het
voormalige Pesthuis c. a., doch bovendien ontvangt zij van
het Rijk nog een huur van 1000 'sjaars, terwijl alle on
derhoud en verdere lasten, evenals thans, ten laste van het
Rijk zullen zijn.
In verband met het bovenstaande zij het ons vergund U
nog eene kleine wijziging voot te stellen van Uw besluit van
28 Juni 1918 in zake de verhuring van de in den aanhef'
dezes bedoelde perceelen weiland in den Pesthuispolder,
Sectie L nis 552 en 1199, aan den Staat der Nederlanden.
Tegen het ter uitvoering van dit besluit opgemaakte con
cept-huurcontract is n.l. bij den Minister van Justitie eene
bedenking gerezen. Volgens Uw besluit (zie Ingek. Stukken
no. 158) worden beide perceelen voor den tijd van 5 jaren,
ingaande 1 Januari 1918, aan den Staat verhuurd, o. a.
onder bepaling, dat de huur na afloop van den huurtijd
telkens geacht wordt voor den tijd van één jaar te zijn ver
lengd, indien zij niet 6 maanden tevoren door een der par
tijen schriftelijk is opgézegd, en verder onder de bij de ge
meente gebruikelijke voorwaarden. Een dier gebruikelijke
voorwaarden bestaat, gelijk U bekend is, hierin, dat de ge
meente zich het recht voorbehoudt in den loop van den
huurtijd gedeelten van het verhuurde land terug te nemen
of wel de huur geheel op te zeggen, mits den huurder van
een en ander zes maanden tevoren schriftelijk kennis gevende.
Tegen deze korte opzeggingstermijnen nu verzet de Minister
zich in verband met de bestemming, welke het Rijk aan het
terrein wil geven. Het Rijk is n.l. voornemens op het terrein
een barak te bouwen ter tegemoetkoming aan het bestaande
plaatsgebrek in de Rijksopvoedingsgestichten voor jongens.
Aangezien de kans, dat de gemeente zelf het terrein voor
straataanleg of eenig ander doel noodig heeft, zeer gering is,
bestaat er dezerzijds geen bezwaar tegen, den opzeggingstermijn
te verlengen en de voorwaarden in dien zin te wijzigen, dat de
huur, na afloop van den huurtijd, d. i. dus na 81 December
1922, geacht wordt telkens voor den tijd van twee jaren te
zijn verlengd, indien zij niet één jaar te voren is opgezegd,
met dien verstande, dat de opzeggingstermijn van één jaar
ook zal gelden ten opzichte voor den verlengden huurtijd en
dat ook bij tusschentijdsche opzegging der huur van een ge
deelte van het terrein of van het geheele terrein door de
gemeente, in plaats van een termijn van zes maanden, een
termijn van één jaar in acht zal moeten worden genomen.
Intusschen zal onder de voorwaarden alsnog dienen te worden
opgenomen, dat de plaats van opstelling der barak aan de
de goedkeuring van ons College moet worden onderworpen,
opdat zij niet in den weg staat bij eventueele bebouwing
volgens het uitbreidingsplan.
Een en ander samenvattende geven wij U mitsdien in
overweging.
1°. het voormalige Pesthuis met de bijbehoorende gronden
en het gedeelte van de Pesthuislaan, gelegen tusschen den
spoorweg der Hollandsche IJzeren Spoorweg-Maatschappij en
het Pesthuis, kad. bekend sectie L nis 538 t/m. 548, 550,
551 en 1042 voor den tijd van 25 jaren, ingaande 1 Januari
1919, te verhuren aan den Staat der Nederlanden, voor een
huurprijs van f 1000.per jaar onder de bovenaangegeven
en op de in de Leeskamer liggende bijlage nader vermelde
voorwaarden
2°. Uw besluit van 28 Juni 1918 inzake de verhuring van
de perceelen weiland in den Pesthuispolder, kad. bekend
sectie L nis 552 en 1199, aan den Staat der Nederlanden, in
dien zin te wijzigen, dat de huur na afloop van den huurtijd
telkens geacht wordt voor den tijd van twee jaren te zijn
verlengd, indien zij niet één jaar tevoren door één der partijen
schriftelijk is opgezegd, met dien verstande, dat de opzeggings
termijn van één jaar ook zal gelden ten opzichte van den
verlengden huurtijd en dat ook bij tusschentijdsche opzegging
der huur door de gemeente een termijn van één jaar in acht
zal moeten worden genomen.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 63. Leiden, 6 Maart 1919.
Tengevolge van de benoeming van Mr. P. J. M. Aalberse
tot Minister van Arbeid is een vacature ontstaan in het Hoofd
stembureau voor de verkiezing van de leden van de Tweede
Kamer der Staten-Generaal en van die van de Provinciale
Staten, welk Hoofdstembureau tevens als zoodanig in Kies
kring I fungeert voor de verkiezing van de leden van den
Gemeenteraad. Het treedt voor die verkiezing tevens op als
Centraal-stembureau.
Bij Kon. Besluit van 22 Januari j.l. No. 64 werd, wat de
Kamerverkiezingen betreft, in de plaats van den heer Aalberse
benoemd Mr. A. C. Visser van Uzendoorn, thans plaatsver
vangend lid, terwijl in diens plaats werd benoemd Mr. W. J.
M. Brantjes van Rijn.
Voor zooveel de Statenverkiezingen aangaat werd een gelijk
besluit genomen door de Gedeputeerde Staten dezer provincie
bij hunne beschikking van 18/24 Februari d. a. v.
Thans zal door Uwe Vergadering ten opzichte van de Raads
verkiezingen in de vacature moeten worden voorzien.
Wij geven U daarom in overweging tot eene benoeming
over te gaan en bieden U daartoe de volgende aanbeveling aan.
KIESKRING I.
Hoofdstembureau, tevens Centraal-stembureau (Raadhuis)
tot lid:
Mr. A. C. VISSER VAN IJZENDOORN.
c. q. tot plaatsverv. lid:
Mr. W. J. M. BRANTJES VAN RIJN.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 64. loeiden, 6 Maart 1919.
Wij hebben de eer U hierbij over te leggen de le lijst
van aangeslagenen op het kohier der plaatselijke directe be
lasting naar het inkomen over 1918/19, die de gemeente
hebben verlaten of overleden zijn.
Wij stellen U voor op hunne aanslagen afschrijving te
verleenen tot de bedragen in kolom '11 van deze lijst vermeld.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 65. Leiden, 6 Maart 1919.
De Commissie, bedoeld in art. 32 der verordening, regelende
de heffing van eene plaatselijke directe belasting naar het
inkomen, heeft de eer U hierbij aan te bieden haar advies
omtrent diverse reclames tegen aanslagen in de plaatselijke
directe belasting, dienst 1918/19.
De Commissie voornoemd,
A. van der Elst, Voorzitter.
W. Pera, 1 Leden.
F. van Romburgh,
Aan den Gemeenteraad.
Te Leiden, ter Boekdrukkerij van J. J. GROEN ZOON.
C