2* 22 DONDERDAG 30 JANUARI 1919. 3. Heeft zij daartoe ook mot andere firma's dan de heeren Boot en de Graaf onderhandeld en zoo ja, waarom heeft zij aan genoemde firma de voorkeur gegeven? 4. Draagt de Brandstoffencommissie ook eenige fmantieele verantwoordelijkheid voor deze onderneming en zoo ja, ten wiens laste komt dan een eventueel tekort dezer exploitatie? 5. Is het waar, dat de fabricage tot dusverre vrijwel als mislukt kan worden beschouwd, en zoo ja, wat is daarvan de oorzaak en had deze niet kunnen worden weggenomen? 6. Kunnen, indien de bi iketteering ook in het vervolg niet op behoorlijke wijze kan plaats hebben, de aanwezige bruin en fijnkolen niet op andere wijze worden benut?" Wenscht de heer Sijtsma zijne vragen nog nader toe te lichten? De heer Sijtsma. M. d. V. Wat ik er over te zeggen heb zal juist veel van de beantwoording afhangen. Maar vooral wil ik dit nog even opmerken: Het is niet mijn bedoeling, de BrandstolTencommissie of den heer Kramer onaangenaam te wezen of een onvriendelijke critiek uit te oefenen. Maar er loopen ten opzichte van de brandstoffenvoorziening allerlei geruchten door de stad en men is niet alleen ontstemd, omdat men schraal bediend wordt, maar men vindt het ook de ge- heele gestie van het bedrijf blijkbaar niet in den haak. Ik geloof, dat het daarom wel goed is om klaarheid te krijgen Het beste adres voor inlichtingen leek mij wel bij U, Mijn heer de Voorzitter, temeer, omdat U, naar ik meen, ook Voorzitter van de Brandstoffencommissie is en daardoor dus de aangewezen persoon, om de gestelde vragen te beantwoor den niet alleen, maar ook als het noodig mocht blijken ver beteringen aan te brengen. De Voorzitter. Mijne Heeren. Ik zal eerst iri het algemeen eenige beschouwingen over de brandstoffenvoorziening geven. Dan kan ik tevens toelichten het voorstel, dat ik zoo meteen aangaande het request van de Duurtecommissie zal doen. Ik meen het best te doen, de vragen'categorisch te beantwoorden, voorzoover dat in mijn vermogen ligt. Aan de opmerking van den heer Sijtsma, dat ik voorzitter ben van de Brandstoflencommissie zou ik allereerst nog het volgende willen vastknoopen. Er is gezegd, dat die commissie niet deskundig was, hetgeen ook te lezen heeft gestaan in een artikel in het Leidsch Dagblad van 25 Januari j.l. De schuld van die ondeskundigheid der commissie zouden dragen degenen, die de leden der commissie benoemd hebben, zoodat ook ik lot die schuldigen moet behooren. Ik ben het echter met de meening, dat die commissie niet deskundig zou zijn, niet eens. Toen indertijd de Brandstoflencommissie zou worden samengesteld, is mij gevraagd door de z.g. Kodibu, of ik een voordracht tot de benoeming zou willen doen. Er moesten in die commissie zitten 1°. iemand van gemeentewege bijv. de Directeur vari de lichtfabrieken 2°. een brandstoffen- handelaar, en ten derde een onpartijdig persoon, In overeen stemming daarmede heb ik benoemd: den heer Hartevelt als onpartipligen derde, daarbij den heer Klinkenberg, die des kundig mag genoemd worden en ten slotte den heer Perquin, als vertegenwoordiger van den brandstofferihandel. De heer Hartevelt, die veel moeite en last van deze zaak heeft gehad, heeft koit daarop zijn ambt neergelegd. Intusschen had de Brandstoffencommissie er als adviseurs bijgenomen den heer van Ammers en den heer Wildschut, die op financieel gebied een bekenden naam heeft. In de plaats van den heer Hartevelt kon ik niemand vin den en achtte mij toen zedelijk verplicht het voorzitterschap van de Brandstoffencommissie op mij te nemen, doch ik bleef naar iemand rondzien, die in mijne plaats zich zou be lasten met de dagelijksche werkzaamheden. Eerst heeft de heer de Lange dit voor mij gedaan en toen deze bedankt had, heb ik ten slotte den heer Briët daarvoor bereid gevonden. De Brandstoffencommissie werd daarna samengesteld uit mij als Voorzitter, den heer Briët als mijn plaatsvervanger, en verder de heeren van Ammers, van Klinkenberg, Perquin, Wildschut en Kramer. Deze laatste is in de commissie opge nomen op aanraden van den heer Hartevelt, omdat hij zich zoo voortreffelijk van zijne taak had gekweten in Leiderdorp en men van oordeel was, dat de kleine gemeenten ook wel in de commissie mochten vertegenwoordigd zijn. Ik ben van meening, dat de Commissie uiterst deskundig is samengesteld. Wat mij zelf betreft, al ben ik nominaal voorzitter, het spreekt van zelf, dat ik niet van alle détails op de hoogte kan zijn. Het adres nu van de Duurtecommissie is eerst kort geleden door mij ontvangen en de vragen van den heer Sijtsma heb ben mij eerst hedenmorgen bereikt. Men zal het mij derhalve ten goede houden, wanneer ik niet alles zoo kan beantwoor den, als wellicht gewerischt wordt. Ik zal evenwel trachten de mij gedane vragen zoo goed mogelijk te beantwoorden en heb, wat ik thans ga zeggen, op papier gezet, omdat het technische kwesties betreft. In December werd door de Provinciale Vereeniging van Brandstoffen Commissiesin Zuid-Holland een enquete ingesteld omtrent de distributie in de onderscheidene Districten. De ingekomen antwoorden zijn hieronder afgeschreven. Stand op 24 December 19 18. Bodegraven 6 eenheden Voorburg 4 een iheden Boskoop 6 Sliedrecht 4 Hellevoetsluis 5 Oudewater 4 Alkemade 5 Oud- Beijerland 4 Schiedam 5 \ianen 4 Leiden 4f Zoetermeer Den Haag Hardinxveld Oude Tonge 4| Werkendam 3| Alphen 4| Nieuwpoort Bnelle 4a Vlaardingen 3 NieuwLekkerland4 Ameide 3 Molenaarsgraaf 4 Ten opzichte van Boskoop en Bodegraven worde opgemerkt, dat deze plaatsen eene Gasfabriek hebben zonder watergas productie, waardoor een groot deel der geproduceerde cokes aan de distributie moet worden onttrokken en welke plaatsen hierdoor in een bevoorrechte positie verkeeren ten opzichte van de brandstoffen-distributie. Verder spreken de ingekomen cijfers voor zichzelf en blijkt daaruit dat er varr achterstand in het District Leiden geen sprake is. Ontstemming schijnt te hebbeji gewekt de mededeeling in de Telegraaf (overgenomen in het Leidsch Dagblad), dat te Amsterdam per 1 Februari a.s. de zevende eenheid beschik baar zoude worden gesteld, terwijl men meende, dat Leiden op dat oogenblik slechts de beschikking had gekregen over 5 eenheden. Echter Leiden had toen niet alleen ontvangen 5 eenheden in zwarte brandstof, doch ook A| eenheid in turf, terwijl op 25 Januari werd beschikbaar gesteld 1 eenheid zwarte brand stof en 50 turven, waardoor op het oogenblik Leiden reeds de 7 eenheden heeft, terwijl Amsterdam per 1 Februari over de 7e eenheid de beschikking krijgt. Ook hieruit blijkt, dat in Leiden geen achterstand is. Verder worde opgemerkt, dat Amsterdam de z.g.n. April- eenheid reeds in April distribueerde, terwijl Leiden deze eenheid, daar de toestand in April niet tot, distributie daarvan drong, deze eenheid reserveerde voor den wintertijd en daardoor den inwoners gedurende den wintertijd over 11 eenheden de beschikking kan geven. Heeft Amsterdam per 1 Februari ook de 7e eenheid beschikbaar gesteld, dan kan Amsterdam nog slechts 3 eenheden over den winter distribueeren, terwijl Leiden nog 4 eenheden ter beschikking kan stellen. De Brandstoffencommissie Leiden meende met deze wijze van distributie te handelen in het belang van de ingezetenen of om te spreken met de woorden van den briefschrijver in het Leidsch Dagblad: »Wij zijn er gelukkig aan toe geweest, »daar onze Brandstoffencommissie de eenheden heeft vast- »gehouden gedurende het zachte weer, om, als eens naar het soude volksgezegde, met het lengen der dagen het strengen »van den winter begint, iets meer te kunnen geven". Eindelijk wordt nog opgemerkt, dat beschikbaarstelling van brandstoffen op een zeker aantal bons door onderscheidene Commissies, absoluut niet beteekent, dat deze commissie de beschikking heeft over voldoende voorraden om daaruit alle consumenten op de geldig verklaarde bons te kunnen voorzien. Zoo publiceerde o.a. Rotterdam reeds voor den aanvang van het stookseizoen de geldigverklaring van bon 16, met het gevolg, dat alleen degenen, die over voldoende middelen beschikken, de 6 eenheden konden koopen en de overige con sumenten maar moesten afwachten, wanneer en welke soort en tegen welken prijs, zij brandstoffen op deze bons zouden kunnen krijgen. In Leiden wordt geen 'bon geldig verklaard, voordat de Commissie zekerheid heeft, dat zij alle consumenten kan voorzien, zoodat ieder verzekerd kan zijn te ontvangen, wat beschikbaar wordt gesteld. Ook wordt telkens op een bepaalde bon een bepaalde soort toegewezen en voor elke bon, wanneer dan ook afgehaald, gereserveerd, om te voorkomen, dat niet de meer betalende de betere soorten en de minder betalende de slechtere soorten ontvangt. Bovendien, wat doet het er ook toe vergelijkingen te maken met andere Districten. De vraag is ten slotte alleen of de Brandstoffencommissie te Leiden heeft zorg gedragen voor een regelmatige distributie van de rantsoenen. Onafhankelijk van den wil der Brandstoffencommissie werd het minimum-rantsoen in verband met de productie 3A 41

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1919 | | pagina 2