360
DONDERDAG 19
DECEMBER 1918.
Wethouders zijn niet diligent geweest. In andere gemeenten
worden deze kleederen wel verkocht.
Ik weet, dat het goed van goede kwaliteit is. Terecht heeft
de heer Sijtsma opgemerkt, dat het verstandiger zou zijn geweest
om deze kleederen direct van gemeentewege te doen verkoopen.
Wij hebben dat niet gedaan maar er in gekend degenen, die
zich gewoonlijk met deze aangelegenheid belasten. Ik heb
hiervan evenwel weinig genoegen gehad. De credietaanvrage
beteekent niets anders dan een crediet om de goederen te
kunnen aankoopen, terwijl het zelfde bedrag er voor wordt
terug ontvangen. Ik zoude desnoods wel alles voor eigen reke
ning willen nemen. Ik wil thans niet dieper op deze zaak in
gaan en er ook niets van zeggen, dat men ons heelt tegen
gewerkt. Ik herhaal nogmaals: het is slechts eene formeele
aangelegenheid.
De heer Heemskerk. M. d. V. Ik geloof niet, dat U mij
goed heeft begrepen. U doet het voorkomen alsof ik zou
hebben beweerd, dat het minderwaardig goed is, dat door
de gemeente wordt verkocht. Ik heb slechts gezegd, dat de
omstandigheden, namelijk de daling van de prijzen en hierdoor
ook van het prijsverschil tusschen de regeeringsartikelen en
de artikelen tot heden door de winkeliers verkocht, oorzaak
zijn dat de afname niet zoo groot is geweest als wenschelijk
was geweest. Ik heb niet gezegd, dat de goederen minder
waardig zijn.
De Voorzitter. Ik geloof niet de eenige te zijn, die meent
te hebben verstaan, dat U de kwaliteit der regeeringskleede-
ren naar beneden haalde. De goederen zijn werkelijk voortref
felijk. Ik ben het met U eens, dat door de prijsdaling het
verschil in prijs tusschen de regeeringsgoederen en die bij
de winkeliers minder groot is en dat het gelukkig mag wor
den genoemd, dat men tegenwoordig niet meer zulke over
dreven prijzen vraagt.
De heer de Lange. M. d. V. Is het onbescheiden te vragen
aan wien de verkoop is opgedragen
De Voorzitter. Ik wil U dit met genoegen mededeelen. Ik
heb deze zaak opgedragen aan den heer Eskens, Inspecteur
van Politie, die getoond heeft in deze moeilijke tijden een
man te zijn, die uitstekend met een dergelijke zaak kan
worden belast.
De heer de Lange. M. d. V. Acht U hem in deze aange
legenheid deskundig genoeg?
De Voorzitter. Burgemeester en Wethouders zijn formeel
verantwoordelijk. Ieder heeft zijn eigen taak te vervullen.
Deze zaak gaat mij persoonlijk aan en ik acht den heer
Eskens wel deskundig in deze aangelegenheid.
De beraadslaging wordt gesloten en zonder hoofdelijke
stemming overeenkomstig het praeadvies besloten.
XVIII. Voorstel in zake de verhooging van het aan de
Woningbouwvereeniging »Ons Belang" bij besluit van 2 Mei
1918 in uitzicht gestelde voorschot en van de daarmede ver
band houdende bijdrage.
Zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming wordt over
eenkomstig het voorstel besloten.
De Voorzitter. Heeft thans nog iemand iets in het belang
der gemeente op te merken?
De heer Pera. M. d. V. Ik zou gaarne een vraag doen. Ik
heb bij mij gehad den voorzitter en den secretaris van de
schoenwinkeliersvereeniging met de vraag of demogelijkheid
bestond, of zij ook den verkoop kregen van de schoenen, die
van Regeeringswege zullen worden verschaft.
De Voorzitter. Als zij niet tegenwerken, met genoegen.
De heer Pera. Nu heb ik wel begrepen, dat voor hen
mede de vraag was, of er iets zou zijn te verdienen. Naar
men vernomen heeft, zouden deze schoenen door de Regee
ring geleverd worden voor acht gulden per paar, voor welken
piijs zij ook weer moeten worden afgeleverd. Is er nu een
weg te vinden dat de winkelier eenige verdienste kan bekomen
De Voorzitter. Het is hier precies als rtiet de kleeding-
distributie. Ik wil niemand uitschakelen uit zijn bedrijf en
wanneer men mede wil werken, zal mij dat altijd aangenaam
zijn. Maar omtrent deze zaak kan ik op het oogenblik nog
niet antwoorden.
Maar wat de kleermakers betreft, kan ik wel zeggen, dat
er eene behoorlijke winstmarge voor hen was.
Wat de schoendistributie betreft, kan ik daar nog geen
positief antwoord op geven, maar ik kan wel verzekeren, dat
wanneer men medewerkt, niets mij aangenamer zal zijn dan
de schoenmakers hierin te helpen, doch werkt men mij tegen,
dan doe ik het niet.
De heer van der Lip. M. d. V. In verband met de toe
zegging van Burgemeester en Wethouders in de Memorie van
Antwoord op het Sectieverslag over de begrooting 1919 om
de schoolartsen een onderzoek te doen instellen naar moge
lijke ondervoeding tengevolge van de buitengewone omstan
digheden, wenschen Burgemeester en Wethouders den Raad
in kennis te stellen met het navolgende schrijven van het
College van Schoolaitsen.
»Naar aanleiding eener missive van 10 December 1918 heb
ik de eer Uw Edelachtbaar College beleefd mede te deelen
dat het College van Schoolartsen gaarne bereid is, wanneer
de thans hfterschende drukte veroorzaakt door de zoogenaamde
Spaansche griep geweken is, het door U bedoeld onderzoek
naar mogelijke ondervoeding in te stellen.
De Schoolartsen zouden daarbij noodzakelijk de hulp be
hoeven van het onderwijzend personeel en ook zou daarvoor
noodig zijn de aanschaffing van instrumenten als weegschalen,
meettoestellen, enz. Verder zou een ruim tijdsverloop voor
een dergelijk onderzoek vereischt worden.
Waar echter, zooals door uw College zelf in uw missive
reeds is opgemerkt, de tijdsomstandigheden inmiddels gewij
zigd zijn en het zich laat aanzien dat de mogelijke onder
voeding weldra met succes zal kunnen worden bestreden,
meenen de Schoolartsen uw College er op te moeten wijzen
dat hun inziens hoe interesant hun uit wetenschappelijk oog
punt het bedoelde onderzoek ook toeschijne, dit thans weinig
practisch nut meer hebben zal."
Ik vertrouw dat de Raad hiermede accoord zal gaan en
niet verder op dat onderzoek zal aandringen
De heer Sijtsma. M. d. V. Dat de omstandigheden spoedig
zullen veranderen, en dat de voedselvoorziening zoo gauw
mogelijk beter zal worden, hopen wij allemaal, maar daar
lijkt het op het oogenblik nog niet op.
Daarom zou ik willen zeggen, als dat het motief is, of het
dan wel verstandig is het onderzoek na te laten. Overigens
zie ik daarin niet zooveel heil, dat ik zou willen voorstellen
er toch toe over te gaan.
De Voorzitter. Ik vermoed, dat dit de laatste vergadering
van het jaar 1918 zal zijn. Wij hebben een moeielijk jaar
achter ons. Wij hebben verschillende maatregelen moeten
nemen, die de plicht ons oplegde en het is misschien gebeurd,
dat wij dikwijls zaken deden, die wij economisch misschien
zelf niet goed vonden, maar die wij meenden te moeten tref
fen in het belang van de bevolking. Wij hebben dikwijls eene
verantwoording op ons moeten nemen, waaraan wij in gewone
tijden niet zouden denken.
Daarom zou ik dan ook de hoop uit willen spreken, dat wij
nu krijgen een beter jaar, dan de laatste 12 maanden, die
achter ons liggen en ik besluit de heeren toe te wenschen,
dat zij mogen hebben een vroolijke Kerstmis en een gelukkig
Nieuwjaar.
Niemand meer het woord verlangende, wordt de vergadering
gesloten.
Te Leiden, ter Boekdrukkerij van J. J. GROEN ZOON.