DONDERDAG 19 DECEMBER 1918. 345 Ons voorstel brengt mede eene uitgave van f 86860.—. Dat cijfer is dunkt mij al sprekend genoeg. En wanneer ik nu naga, dat er amendementen zijn ingediend, die die kosten nog zullen opdrijven met een bedrag van ongeveer f 40000.— dan rijst bij mij de vraag, of dat nu niet al te ver gaat. Ik kom daarop straks bij de behandeling van de amendementen terug, maar ik wil nu reeds in het algemeen zeggen, dat wij meenen met royale voorstellen te zijn gekomen en dat er ons inziens geen aanleiding bestaat om de kosten nog meer met zoo'n aanzienlijk bedrag te verhoogen. De heer Wilmer heeft een enkel woord gericht, meer speciaal tot den heer Sijtsma, als tegen Burgemeester en Wethouders omtrent de nog bestaande ongelijkheid tusschen getrouwde en ongetrouwde onderwijzers, maar zooals de heer Fokker heeft opgemerkt, dat is iets, waaraan wij niets kunnen doen, omdat dit een gevolg is van de wettelijke bepalingen. De toeslag voor de huishuur, die volgens de Lageronderwijswet moet worden uitgekeerd en de uitkeering volgens de Wet- Heernskerk zijn zaken, die wij niet kunnen veranderen. Wij moeten ons houden aan de wet. De heer Pera heeft gesproken over de bijzondere onder wijzers, die nu nog meer achteraan zullen komen, ik zou hem willen toevoegen, dat hij zich mijns inziens niet ongerust behoeft te maken, want dat wij van dit Ministerie zeker mogen verwachten, dat het deze zaak spoedig en zeker wel naar den zin van den heer Pera, in orde zal brengen. De heer Fokker heeft gezegd dat hij niet begrijpt waarom ook de salarissen yan de hoofden moesten worden verhoogd. Daarop antwoord ik, dat Durgemeester en Wethouders gezien de tegenwoordige tijdsomstandigheden eene dergelijke ver hooging billijk en noodig achten. Maar ik zal ook daarop straks terugkomen bij de behandeling van het desbetreffende artikel. Ik wil op het oogenblik alleen even coristateeren, dat de vraag van den heer Fokker mij ten zeerste verbaasd heeft. Want er is een amendement ingediend dat de heer Fokker mede heeft onderteekend en dat, wanneer het wordt aahgecomen, tengevolge zal hebben dat de hoofden nog hooger bezoldiging zullen krijgen dan wij hebben voorgesteld. Volgens ons voor stel zullen de hoofden gezamenlijk meer krijgen f 8090. en volgens het amendement, waaronder ook de naam van den heer Fokker prijkt, zullen hunne jaarwedden te zamen worden verhoogd met f 11000.—. En nu is mij niet duidelijk hoe een lid van den Raad aan Burgemeester en Wethouders de vraag kan stellen, wat hen er toe heeft gebracht om de jaarwedden van de hoofden te verhoogen, terwijl hij zelf een voorstel onderteekent, waarbij die wedden nog hooger zullen worden dan Burgemeester en Wethouders voorstellen. De heer Wilmer. M. d. V. Ik heb straks opgemerkt en dit aan het adres van de heeren Fokker en van der Lip dat waar vroeger een gehuwde onderwijzer van gemeentewege krachtens gemeentelijke verordening f 75.kreeg, hij nu krach tens gemeentelijke verordening ƒ150.zal ontvangen boven zijn ongehuwde collega's, zoodat, men bij gelijken arbeid niet een gelijk loon uitbetaalt. Ik heb mijn verwondering er over uitgesproken, dat de heeren, die vroeger steeds hebben verklaard: gelijk loon voor gelijken arbeid, nu willen medewerken om het verschil in salarieering tusschen gehuwde en ongehuwde onderwijzers nog grooter te maken. De heer van der Lip. De heer Wilmer moet mij ten goede houden wanneer ik hem er op wijs, dat hij zooeven heeft gesproken over het systeem en niet over het bedrag. Naar aanleiding van het gesprokene door den heer Sijtsma heeft hij tot dezen gezegd: Er ligt toch nog iets in deze voor stellen waarmede zich zeker niet kunt vereenigen, namelijk de ongelijkheid tusschen de getrouwde en de ongetiouwde onderwijzers. Die opmerking liep dus over het systeem en niet over het bedrag. Toen heb ik geantwoord, dat op dit punt verschil bestaat tengevolge van de wettelijke bepalingen waaain wij geen verandering kunnen brengen. Het ging dus niet over het bedrag. Daarover heeft de heer Wilmer eerst nu gesproken. De heer Fokker. M. d. V. Een enkel woord ter beantwoording van den heer van der Lip, die gemeend heeft mij volkomen schaakmat te hebben gezet door te verwijzen naar het amendement door den heer Sijtsma en mij ingediend. Ik zou den heer van der Lip hetzelfde willen toevoegen, wat hij tot den heer Wilmer heeft gezegd. Het amendement gaat over het beginsel van de salarieering en de heer van der Lip doet het voorkomen, alsof het amendement slechts is van den heer Sijtsma en mij. Het is evenwel van verschillende heeren, ik heb daaronder ook mijne handteekening gezet en wel met veel genoegen, teneinde te bevorderen eene andere wijze van bezoldiging van de hoofden der scholen. Wat het bedrag aangaat had ik wel eenig bezwaar, maar ik heb het amendement onderteekend omdat ik het aangenaam vond, dat op deze wijze de methode, waarnaar de hoofden worden gesalarieerd, in het het debat zou worden gebracht. Wanneer dit amendement tengevolge zou hebben, dat het salaris van de hoofden hooger zou worden dan door Burgemeester en Wethouders wordt voorgesteld, dan zou ik het salaris wenschen te zien verlaagd tot het door Burgemeester en Wethouders voorgestelde bedrag. Ik ben evenwel niet zoo inconsequent geweest als de heer van der Lip wil doen gelooven. Ik heb dan ook alleen het woord gevraagd, om dit even in het licht te stellen. De algemeene beschouwingen worden gesloten. De artikelen 1, 2 en 3 worden zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen. De heer van Gruting komt weder ter vergadering. Beraadslaging over art. 4 luidende: »Op de jongensschool der eerste klasse wordt het hoofd der school bijgestaan door: één onderwijzer-plaatsvervangend hoofd, die bevoegd moet zijn tot het geven van onderwijs in de Fransche taal; voorts door ten minste vijf en ten hoogste acht onderwijzers, waar van althans drie onderwijzers met hoofdakte. Van deze onderwijzers moeten drie tot zes bevoegd zijn tot het geven van onderwijs in de Fransche taal. In de laagste drie klassen der school kunnen echter in plaats van onderwijzers ook onderwijzeressen worden aan gesteld. üp de meisjesschool der eerste klasse wordt het hoofd der school bijgestaan door: ééne onderwijzeres-plaatsvervangend hoofd, die bevoegd moet zijn tot het geven van onderwijs in de Fransche taal; voorts door ten minste vijf en ten hoogste acht onderwijzeressen, waarvan althans drie onderwijzeressen met hoofdakte. Van deze onderwijzeressen moeten drie tot zes bevoegd zijn tot het geven van onderwijs in de Fransche taal. De bijstand voor het onderwijs in q eri s in deze scholen wordt bij afzonderlijke verordening geregeld. Up elk dezer twee scholen mogen ten hoogste vier kwee- kelingen worden toegelaten." De heer de Lange. M. d. V. Ik verkeer in eene moeielijke positie. Wellicht kunnen de voorstellers van het amendement op artikel 9 de heeren Sijtsma c. s. mij uit de impasse helpen. Het zij mij vergund, ter aanduiding van de moeilijkheid waarin ik verkeer, thans een enkel woord te zeggen over artikel 9, tenzij U, Mijnheer de Voorzitter het goed zou kunnen vinden artikel 4 en 5 aan te houden tot artikel 9 is behandeld. Wanneer U evenwel thans artikel 4 wilt afdoen, dan zal ik tevens iets moeten zeggen over artikel 9. De Voorzitter. Ik begrijp U niet. Waarom heeft U niet van te voren eene motie ingediend De heer de Lange. M. d. V. U begrijpt mij niet. Up artikel 9 is een amendement ingediend, maar dat staat in verband met artikel 4. Wanneer U nu de behandeling van artikel 4 wil aanhouden tot na de behandeling van artikel 9, dan zal ik thans van het woord afzien. Maar indien men art. 4 zou willen vaststellen, zou ik moeten verzoeken, ook over art. 4 in verband met het ingediende amendement op art. 9 even het woord te mogen voeren. Ik hoop, dat U mij nu begrijpt. De heer van der Lip. Zou het niet beter zijn, dat de heer de Lange nu zegt wat hij bij dit artikel meent te moeten opmerken. Dan kunnen wij zien of dat verband houdt met artikel 9 en kan beoordeeld worden, of aan den wensch van den heer de Lange gevolg kan worden gegeven. De heer de Lange. M. d. V. In het amendement op art. 9 van den heer Sijtsma staat, dat het salaris van de hoofden der scholen zal worden samengesteld, uit verschillende factoren, o. a. toeslag voor de vereischte bijacten enz. Nu wordt in art. 4 en art. 5 gehandeld over de vereischte bijacten. Ik zou de aandacht van de heeren voorstellers er op willen vestigen, dat voor de hoofden van meer uitgebreid lager onderwijs- en uitgebreid lager onderwijsscholen geen vereischte bijakten zijn voorgeschreven en omdat die niet worden voorgeschreven, heb ben die heeren in hun amendement opgenomen een factor voor de salarisberekening, die in de verordening niet bestaat; daarom zou ik willen vragenkan art. 4 en 5 niet worden aangehouden, totdat het amendement der heeren Sijtsma c.s. op art. 9 is behandeld De heer van der Lip. De opmerking van de heer de Lange is mijn inziens juist, maar dit heeft met art. 4, dunkt mij, niets te maken.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1918 | | pagina 11