322 DONDERDAG 12 DECEMBER 1918. ons uit een administratief oogpunt het gemakkelijkst. Nu is het toevallig, dat de eerste termijn valt in .den winter, maar Burgemeester en Wethouders hebben geen aanleiding ge vonden om in den geest van het opgemerkte door den heer Zwiers een voorstel te doen, omdat zij daar voor de belang hebbenden geen bijzonder voordeel in zagen. De heer Pera. M. d. Y. Ik ben het eens met den heer Zwiers. Nu ik den heer van der Pot heb hooren spreken, zou ik willen vragen: is daarover wel door Burgemeester en Wethouders nagedacht. Zou het mogelijk zijn wanneer bijv. de eerste helft betaald werd direct bij het begin? Dan zal het tweede kwartaal overgeslagen kunnen worden. Het is niet te ont kennen, dat de kosten in den winter heel wat hooger zijn dan in den zomer. Dus wanneer dat niet veel bezwaren medebrengt, zou het volgens mij aanbeveling verdienen. Overigens zeg ik ookik maak er geen voorstel van. Hebben Burgemeester en Wethouders daartegen bezwaren, dan leg ik mij er bij neer. De heer van der Pot. M. d. V. Wat mij betreft heb ik er geen overwegend bezwaar tegen, wanneer de Raad zich in dien zin uitspreekt. Een groot voordeel zie ik er echter ook niet in, want als men handelt, zooals de heer Pera in overweging geeft, ontneemt men de bijdrage op een ander tijdstip, waarop de wintertijd zich feitelijk ook nog doet gelden, nl. in April, als het leven ook r.og duur is. Ik zie het nut ervan dus ook niet zoo in. De Voorzitter. Ik ben het niet heelemaal eens met den heer van der Pot. Op het oogenblik is de bijslag iets, wat men zou kunnen noemen een meevallertje, terwijl, wanneer men het leven daarop eenmaal heeft ingericht, het gelijk staat met een tijdelijk gemis van den bijslag, wanneer men hem niet krijgt op 1 April. Daarom geloof ik, dat er meer argu menten voor zijn om het voorstel van Burgemeester en Wet houders aan de nemen. Art. 4 wordt daarop zonder hoofdelijke stemming aan genomen. De artt. 5 en 6 worden achtereenvolgens zonder beraad slaging of hoofdelijke stemming goedgekeurd waarna de geheele verordening zonder hoofdelijke stemming wordt aan genomen. XIV. Voorstel inzake de vaststelling der jaarwedden van den Gemeente-ontvanger, den Commissaris van Politie en van eenige ambtenaren, die eene nevenbetrekking bekleeden. (Zie Ing. St. No. 300.) Hierbij komt in behandeling het adres der Stadsgeneesheeren. De beraadslaging wordt geopend. De Voorzitter. »Ik krijg juist het verzoek van een der leden, -om punt XIV te behandelen vóór punt XIII. Wanneer de Raad daartegen geen bezwaar heeft ik voor mij heb dat niet dan wordt aldus besloten. Ik kan nog mededeelen, dat ik vermoed, dat de persoon, die het verzoek ingediend heeft, nog iets in het midden wenscht te brengen; het is de heer Fabius, die echter toe vallig weggeroepen is. De heer van der Elst. M. d. V. Ik wensch een paar op merkingen te maken. Vooraf wil ik wijzen op de tweede noot, waarin wordt medegedeeld, dat de secretaris van het gemeentelijke werk- loozenfonds en die van de gemeentelijke arbeidsbeurs volgens Burgemeester en Wethouders wat moeten wachten, omdat in voorbereiding is de reorganisatie van het gemeentelijke werkloozenfonds en van de gemeentelijke arbeidsbeurs. In verband daarmede wil ik mijne bevreemding er over uit spreken, dat Burgemeester en Wethouders bij een paar andere punten van deze voordracht niet rekening gehouden hebben met een andere aanhangige reorganisatie, namelijk die van den gemeente-geneeskundigen dienst. Wanneer Burgemeester en Wethouders daarmede rekening zouden hebben gehouden, zouden ze waarschijnlijk ook voorgesteld hebben wat te wachten met de verhooging van de traktementen van de schoolartsen. Ik vermoed, ofschoon het er niet in staat, dat Burgemeester en Wethouders daaraan ook wel gedacht heb ben, omdat ze niet voorgesteld hebben den stadsgeneesheeren een hooger traktement te geven. Het traktement van die stadsgeneesheeren is ongewijzigd gebleven van 1897 af; dat is nog vele jaren langer dan het traktement van de schoolartsen ongewijzigd is gebleven, maar niettegenstaande dat feit stellen Burgemeester en Wet houders toch voor, om het traktement van de stadsgenees heeren voorloopig zóó te laten. Burgemeester en Wethouders kunnen echter, zonder dat te hebben uitgesproken, bedoeld en gedacht hebben te wachten totdat de gemeentelijke geneeskundige dienst gereorganiseerd is, waarbij dan het traktement van de stadsgeneesheeren herzien zal worden. Wat is nu gebeurd? Onmiddellijk hebben wij een request gekregen van de stadsgeneesheeren, waarbij ze er op wijzen, dat ze een hooger traktement moeten hebben. Ik ben er zeker van, dat het voorstel van Burgemeester en Wethouders in zake de verhooging van de traktementen van de school artsen v^n invloed geweest is op het schrijven van de stads geneesheeren. De stadsgeneesheeren zullen gedacht hebben: wanneer de schoolartsen nu een verhooging krijgen is het niet meer dan billijk, dat wij ook een verhooging krijgen. Nu dat niet geschied is, krijgen wij een request. Men komt van het eene in het andere. Er is een reorganisatie van den gemeentelijken geneeskundigen dienst op handen. Ik meen, dat het nu niet meer dan verstandig zal zijn, als wij wachten tot de plannen en voorstellen daartoe ingediend zijn, waarbij dan de traktementen van de heeren medici tegelijkertijd her zien kunnen worden. Ik wil Burgemeester en Wethouders dus vragen, of zij het met deze opvatting eens zijn, en of ze dus voornemens zijn af te zien van het voorstel, om thans den schoolartsen een verhooging te geven. De Voorzitter. Ik heb met belangstelling de rede van den heer van der Eist aangehoord; deze heeft mij op het denk beeld gebracht, dat ik eigenlijk deze kwestie verkeerd aan hangig gemaakt heb. Ik geloof, dat wij den verkeerden weg insUan, wanneer wij nu een soort algemeene beschouwing gaan houden. Ik vind het veel beter, dat wij de verschillende traktementen artikelsgewijze behandelen, anders vrees ik, dat wij een verward debat krijgen. Ik heb den heer van der Eist niet in de rede willen vallen; daarom zal ik hetgeen hij hier gezegd heeft beschouwen als te zijn gezegd bij de desbetreffende tractementen. Ik zal nu de verschillende punten afzonderlijk in behan deling brengen. Ik stel dus op het oogenblik aan de orde: Punt 1 om tot »Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid- Holland het verzoek te richten de jaarwedde van den Gemeente- Ontvanger met ingang van 1 December 1918 vast te stellen op f 3900.met 2 vierjaarlijksche verhoogingen van ƒ300. alzoo tot een maximum van f 4500. Zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming wordt dien overeenkomstig besloten. Punt 2 om «Gedeputeerde Staten te verzoeken te bevorderen, dat de jaarwedde van den Commissaris van Politie met in gang van 1 December 1918 wordt vastgesteld op 3600. met 3 driejaarlijksche verhoogingen van 300.alzoo tot een maximum van 4500. De beraadslaging wordt geopend. De heer Heemskerk. M. d. V. Het is mij niet duidelijk welke motieven Burgemeester en Wethouders hebben geleid om dezen Commissaris van Politie eene dergelijke verhooging toe te kennen. In de eerste plaats moet ik mijn verwondering uitspreken over dat voorstel in verband met het feit, dat vroeger van de zijde van Burgemeester en Wethouders zoo dikwijls bij eventueele salarisregelingen gewezen werd op de omstandig heid, dat wij in Leiden daarbij zuinigheid moesten betrachten en wij ons niet konden plaatsen op het standpunt, dat het bestuur van andere meer luxueuse plaatsen als Arnhem, Haarlem en dergelijke bij salarisregelingen konden innemen. Nu wordt die verhooging hier gemotiveerd met eene ver wijzing naar de eventueele grensuitbreiding. Dat lijkt mij een argument, dat hier niet opgaat, dat ik mij in elk geval niet kan begrijpen. Wanneer wij met het oog daarop ver hoogingen moeten toekennen, zouden wij in dat geval met zoovele traktementen rekening moeten houden. En waar dat waarschijnlijk nog binnen korten tijd niet tot stand zal komen, meen ik, dat Burgemeester en Wethouders niet gelukkig zijn geweest in de keuze van hun argumenten. Bovendien is deze Commissaris hier nog sinds zeer korten tijd in dienst. Nu wil ik hier niets zeggen over zijn persoon, hij kan misschien een zeer verdienstelijk man zijn, maar het bevreemdt mij wel, dat nadat hij hier nog zoo kort is, Burgemeester en Wethouders thans reeds komen met eene dergelijke verhoo ging. Ik zou dan ook nog een nadere motiveering van het voorstel van Rurgemeester en Wethouders wenschen te hooren, alvorens ik mijn stem aan die verhooging zou kunnen geven. De heer Wilmer. M. d. V. Ik kan na het gesprokene door den heer Heemskerk wel van het woord afzien. Ik wil slechts even onderstrepen, dat het argument van Burgemeester en i

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1918 | | pagina 6