332 DONDERDAG 12 DECEMBER 1918. het door mij in eersten te'rmijn gesprokene nog toevoegen. Ik moet in de eerste plaats opkomen tegen de meenirig van den heer van der Lip, alsof de sluiting zou zijn een zaak voor de winkelbedienden. De heer van der Lip. Ja, voornamelijk! De heer Heemskerk. Dan heb ik U verkeerd begrepen, maar dat is niet „voornamelijk". Ik wil wel erkennen, dat de idee indertijd uitgegaan is van de winkelbedienden, maar thans is de toestand zoodanig geworden, dat het niet alleen een belang is voor de winkelbedienden, maar meer een be lang voor de winkeliers zelveri, zelfs voor alle winkeliers en zou ik als voorbeeld aan kunnen halen aanzienlijke organi saties als de „Hanze", die er uitdrukkelijk prijs op stellen, dat het sluitingsuur op 8 uur wordt bepaald. Wanneer dat dan niet is een verlangen van de winkeliers, weet ik wer kelijk niet, wat men daar dan wel onder moet verstaan. Maar bovendien wil ik in verband met de opmerking van den heer Fokker zeggen, dat ik niet alleen van „mijne" er varing spreek maar dat het de ervaring is van de kringen van winkeliers, dat over het algemeen geen bezwaren meer worden gehoord tegen de sluiting om 8 uur en dat men thans in het algemeen met het voorstel om die sluiting op 8 uur te bepalen vrijwel ingenomen is. Ook aan de hand van de gehouden enquete, wil ik wel zeggen: waar is de grens? Men kan een volgend jaar wel 7 uur vragen. Dat kan ook het geval zijn en wanneer het door de groote meer derheid van de winkeliers werd gevraagd, zou ik niet weten wat er tegen zou zijn. Men vraagt hier in den aanvang van het jaar eene salarisverhooging en wanneer de zomer voorbij is komt men daar weder om. Dan kan ik ook zeggenwaar is de grens? In het algemeen had men een geldende arbeids duur van 9J uur. Nu vraagt men thans 8 uur en er is ook een wetsvoorstel van gelijke strekking, dat binnenkort zal worden behandeld. In aansluiting daarvan is weder dezelfde vraag te stellen. Die grens kunnen wij nu eenmaal niet be palen. Wij moeten die grens afzetten naar de opvattingen en het verlangen van de groote massa. En nu zie ik niet in dat wij ons zullen laten weerhouden door argumenten van twee jaar geleden. Het zijn de teekenen des tijds. Wij leven snel. Wij zijn in drie jaar gekomen tot de sluiting op 8 uur, misschien dat het nog sneller gaat en wij binnen een jaar komen tot eene sluiting op 7 uur. Ik vind buitendien de buitengewone omstandigheden waaronder wij leven, vooral in verband met de lichtbeperking, buitengewoon geschikt om tot eene sluiting van 8 uur over te gaan. Juist het publiek, dat in begin gebezigd werd als een be zwaar tegen de invoering van de 9-urige sluiting, blijkt zich aangepast te hebben aan de omstandigheden. Men heeft er zich aan aangepast, dat men moet zorgen zijn inkoopen ge daan te hebben voor 9 uur, maar bovendien aan het idee, dat door de lichtbeperking men om 8 uur zijn inkoopen moet hebben verricht. Wel karakteristiek is over het alge meen dat een onderzoek bij de verschillende winkeliers heeft aangetoond, dat zelfs eenige dagen voor St.-Nicolaas, waarop de winkeliers vergund was langer open te blijven, er door velen geen gebruik werd gemaakt van die gelegenheid, een bewijs, dat de indruk was gevestigd, dat men voor 8 uur zijn inkoopen gedaan moest hebben. Mijnheer de Voorzitter. Ik kan mij niet vereenigen met de argumenten gebezigd tegen het voorstel en zou daarom nog eens mijn voorstel willen herhalen, dat Burgemeester en Wethouders worden verzocht om de Commissie van de Straf verordeningen uit te noodigen een verbod om des avonds na 8 uur hunne winkels open te hebben, in eene verordening neder te leggen. De heer van der Pot. M. d. V. Ik zal den Raad niet lang ophouden, maar een enkel woord namens de minderheid in het College van Burgemeester en Wethouders acht ik hier wel op zijn plaats. Daar het standpunt van die minderheid op zichzelf van verschillende kanten in den Raad al verdediging heeft ge vonden, behoef ik daarover niet meer het woord te voeren, doch de rede van den heer Fokker, die naar het schijnt bij verschillende leden instemming heeft gevonden, noopt mij wel nog te wijzen op eene naar mijn bescheiden meening princi- piëele fout in dat betoog, waarop nog niet van andere zijde gewezen is. De heer Fokker is gekomen met het vrijheidsprincipe. Hij heeft willen motiveeren waarom hij in 1918 wel voelde voor de sluiting om 8 uur en nu ten aanzien van een sluiting om 8 uur weifelde. Toen ging het, zegt de heer Fokker, om de vraag, of er niet tegen gewaakt moest worden, dat de win kelbedienden werden uitgebuit, doch nu bestaat er eenmaal eene regeling en zou het een onnoodige vrijheidsbeperking zijn om deze te veranderen in eene, die 8 uur als sluitingsuur aanwijst. De heer Fokker heeft het voorgesteld alsof het eene principiëele beslissing is, meer nu dan toen; maar het komt mij voor, dat het juist andersom is en dat juist toen in 1913, de Raad eene principiëele beslissing heeft genomen wat be treft de vrijheidsbeperking van den winkelier. Dat was in 1913, toen de principiëele vraag aan de orde was, of men een winkelier, ook die zonder personeel, ver bieden mocht op bepaalde uren in zijn winkel te verkoopen. Toen kon ik mij voorstellen, dat er menschen waren, die zich tegen den sluitingsdwang verzetten en niet wilden dat de winkeliers verhinderd werden zoolang te werken als ze zelf wilden. Maar daarover is de Raad in 1913 heengekomen en of er nu verder zal komen een 9-uursluiting, dan wel een 8- of 7-uur-sluiting dat is mijn inziens geen principiëele kwestie, maar een kwestie van doelmatigheid, die de Raad op te lossen heeft en waarbij zeer in het bijzonder zullen moeten wegen de wenschen van de belanghebbenden. Ik ga niet zoover als enkele sprekers, die meenen, dat hier de helft plus één de helft min één zou moeten dwingen, maar wanneer ik zie, dat er tegenover 477 voorstanders van de 8-uuisluiting 91 tegenstanders staan en dan nog in aanmer king neem, dat het belang van het grheele winkelpersoneel ligt aan de zijde van die 477 voorstanders, dan aarzel ik niet mij te verklaren voor de inwilliging van den wensch van de groote meerderheid, zoodat ik gaarne vóór het voorstel van den heer Heemskerk stemmen zal. De heer Fokker. M. d. V. Ik wil nog even iets zeggen! De heer van der Pot meende, dat in mijn betoog een prin cipiëele fout lag. In 1912 ging het om het principe, zeide hij. Dat ben ik volkomen met hem eens en daarom ging het er in den Gemeenteraad om, of niet de Raad in het belang van de openbare orde, zedelijkheid of gezondheid een verordening moest maken als toen gemaakt is: toen werd beslist over de grens, die gesteld moest worden. Ik moge er aan herinneren dat ik toen mijn woorden besloot met te zeggendat de uit buiting door het publiek van de arbeidskracht van den win keliers een onmogelijk langen arbeidstijd had doen ontstaan, waartegen de winkeliers zich niet kunnen beschermen uit eigen kracht, hetgeen de eenige en voornaamste reden moest zijn waarom de Gemeenteraad in deze moet optreden en dat een noodtoestand bestaat waarin moet worden voorzien. Nu moet aangetoond worden, dat het in het belang van de openbare orde, zedelijkheid of gezondheid is, dat de grens verruimd wordt. Als men dat niet aantoonen kan, moet men niet teruggaan van 9 tot 8 uur. Ik geloof, dat zoo de kwestie gesteld moet worden. De heer Sijtsma. Neen! De heer Fokker. Ik meen, dat het wel zoo is. Voor mij is nog niet voldoende aangetoond de noodzakelijkheid, om het sluitingsuur terug te brengen op 8 ure. Voor het principe, dat men de winkelsluiting bij verorde ning vastleggen moet, heb ik gevochten en daarvoor heb ik ook reeds in 1907 gevochten en daarvoor zal ik weer vechten als het noodig is. Maar waar, toen na rijpe overweging het sluitingsuur eenmaal vastgesteld is op 9 uur nu verzocht wordt het sluitingsuur een uur te vervroegen, dan moet de noodzakelijkheid daarvan aangetoond worden; maar dat is Mijnheer de Voorzitter tot dusverre noch door den heer Heems kerk, noch door de heeren van der Pot of Sijtsma, voorstan ders van de verkorting van den arbeidstijd in dezen vorm gedaan. Maar daarom kan men niet zeggen dat ik ben afgeweken van mijn eerst ingenomen standpunt in zake het pringipe van de winkelsluiting, een standpunt dat ik in 1907/1912 ver dedigd heb, zooals de heer van der Pot ons herinnert. In principe sta ik op hetzelfde standpunt als in 1913 verdedigd maar daarnaast vermeen ik, gehoord de debatten en gezien ingediende requesten en adhesiebetuigingen dat wij ons moeten bepalen tot hetgeen wij hebben. Bij mij weegt zeer zwaar het argument van die 91 winkeliers, die er groote schade van zullen ondervinden. Mogen wij die menschen die schade doen toebrengen? Als gebleken was, dat de winkeliers de niet-uitgesproken voorstanderser onverschillig voor waren, en dat zij geen financieele schade zouden ondervinden, van vervroeging van het sluitingsuur, dan zou ik mogen zeggen het is dien menschen onverschillig; nu mogen wij de ver ordening als verzocht wijzigen. Maar waar nu gebleken is, dat wij door aanneming van de verordening op de 8 uur winkelsluiting die menschen ook zullen aantasten in hun portemonnaie, vind ik, dat, waar tevens de noodzakelijkheid niet aangetoond is, wij dat niet moeten doen. De heer Sijtsma. U tast de menschen niet in hun porte monnaie aan. De heer Fokker. Dat doen wij wel! De menschen zullen hun eigen belang beter begrijpen, dan de heer Sijtsma. Nu

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1918 | | pagina 16