205 onderwijzer of de onderwijzeres nog niet in staat is zijne (hare) werkzaamheden te hervatten, dan kan hem (haar) wederom voor ten hoogste zes maanden een verlof worden verleend, met dien verstande echter, dat van de jaarwedde van den onderwijzer of de onderwijzeres, aan wien (wie) verlof' wordt toegestaan, tot een bedrag gelijk aan de helft van zijne (hare) jaarwedde wordt ingehouden, hetgeen ten behoeve van zijne (hare) plaatsvervanging als salaris door de gemeente moet worden uitbetaald. In bijzondere gevallen, ter beoordeeling van Burgemeester en Wethouders, in overleg met den Arrondissements-School- opziener, of, indien het betreft een onderwijzer of eene onder wijzeres aan het hoofd der school geplaatst, met den Districts schoolopziener, kan de termijn van anderhalf' jaar alsnog met ten hoogste één jaar worden verlengd. Gedurende dit verlengd verlof zullen de kosten van plaatsvervanging van de wedde worden ingehouden. Art. 19. Den onderwijzer, die ter vervulling van zijn eerste oefening bij de Militie wordt opgeroepen, wordt gedurende den daar voor vastgestelden tijd verlof verleend, met inhouding van zijn bezoldiging. Den onderwijzer, die voor herhalingsoefeningen bij de Militie of Landweer ingevolge de Militiewet of de Landweer- wet wordt opgeroepen, wordt gedurende den daarvoor vast gestelden tijd verlof verleend met behoud zijner bezoldiging. Ontvangt de onderwijzer krachtens de Militie-of Landweerwet een vergoeding uit 's Rijks kas, dan wordt de bezoldiging met het bedrag daarvan verminderd. Indien er naar het oordeel van Burgemeester en Wet houders aanleiding bestaat tot het vragen eener vergoeding uit 's Rijks kas krachtens de Militie- of Landweerwet, is de onderwijzer verplicht het daartoe strekkend verzoek binnen een door Burgemeester en Wethouders vast te stellen termijn te doen. Voldoet hij hieraan niet, dan wordt hem gedurende den tijd, dat hij onder wapenen is, geen bezoldiging uit betaald. Indien de onderwijzer wegens oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden onder de wapenen wordt geroepen of langer dan den gewonen tijd onder de wapenen wordt gehouden, treft de Raad, onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten een bijzondere regeling. Deze bepalingen vinden overeenkomstige toepassing ten opzichte van den onderwijzer, die bij zijne indiensttreding eene vrijwillige verbintenis bij het reservekader heeft aange gaan, voor den duur dier verbintenis. Het is den onderwijzer niet toegestaan zich onverplicht op eenigerlei wijze aan den militairen dienst te verbin den of zijn verblijf onder de wapenen te verlengen, tenzij hij hiertoe verlof van Burgemeester en Wethouders beko men hebbe. Art. 20. Wordt aan een onderwijzer buiten de gevallen, bedoeld in de artikelen 17, 18 en 19, of aan eene onderwijzeres buiten de gevallen, bedoeld in de artikelen 17 en 18, een verlof ver leend voorlanger dan 14 dagen, dan wordt van de jaarwedde ingehouden hetgeen ten behoeve van zijne (hare) plaatsver vanging als salaris door de gemeente moet worden uitbetaald. Art. 21. Overgangsbepaling. De onderwijzeressen, die op de scholen der tweede klasse voor jongens en meisjes nos 1 en 2 werkzaam zijn en die krachtens art. 3 (overgangsbepaling) der verordening van 8 Juni 1916, (Gemeenteblad No. 11) een verhooging van wedde van f 25.genieten, blijven, zoolang zij als onder wijzeres van bijstand aan die scholen blijven geplaatst, in het genot van die verhooging, ook al worden zij niet meer met het onderwijs in de handwerken belast. De onderwijzeressen, die op het tijdstip van inwerking treding dezer verordening op de meisjesscholen der eerste en tweede klasse werkzaam zijn en die voor het geven van onderwijs in de handwerken de in artikel 13, letter c, van de verordening van 7 December 1911 (Gemeenteblad No. 41), laatstelijk gewijzigd bij verordening van 5 September 1916 (Gemeenteblad No. 16) vastgestelde verhooging van f 50. of f 25.genieten, blijven, zoolang zij als onderwijzeres van bijstand aan die scholen blijven geplaatst, in het genot van die verhooging. Art. 19. Onveranderd Art. 20. Onveranderd Overgangsbepalingen. Art. 21. De onderwijzeressen, die op de scholen der tweede klasse voor jongens en meisjes nos 1 en 2 werkzaam zijn en die krachtens art. 3 (overgangsbepaling) der verordening van 8 Juni 1916, (Gemeenteblad No. 11) een verhooging van wedde van f 25.genieten, blijven, zoolang zij als onderwijzeres van bijstand aan die scholen blijven geplaatst, in het genot van die verhooging, ook al worden zij niet meer met het onderwijs in de handwerken belast. De onderwijzeressen, die op 1 Januari 1917 op de meisjes scholen der eerste en tweede klasse werkzaam waren en die voor het geven van onderwijs in de handwerken de in arti kel 13, letter c, van de verordening van 7 December 1911 (Gemeenteblad No. 41), laatstelijk gewijzigd bij verordening van 5 September 1916 (Gemeenteblad No. 16) vastgestelde verhooging van 50.of f 25.genieten, blijven, zoolang zij als onderwijzeres van bijstand aan die scholen blijven geplaatst, in het genot van die verhooging. Art. 22. De onderwijzers of onderwijzeressen, die krachtens art. 11 der verordening van 1 Februari 1917 (Gemeenteblad No. 7) als plaatsvervangend hoofd eene verhooging van wedde van /MOO.'s jaars genieten, behouden die verhooging zoolang zij in die betrekking blijven geplaatst, onverminderd hunne aanspraken op eventueele uitkeering van de toelage bedoeld in het tweede lid van art. 11 dezer verordening.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1918 | | pagina 7