DONDERDAG 21 NOVEMBER 1918. 303 Beraadslaging over volgnr. 71, luidende: y> Jaarwedden van de Wethoudersf 6000. De Voorzitter. Hierbij komt aan de orde een voorstel van de heeren van der Eist, Briët, van Romburgb erï Wiltner, luidende: «Ondergeteekenden hebben de eer voor te stellen, dat de Raad besluite den Burgemeester te verzoeken eene Commissie te benoemen van 5 leden uit zijn midden, welke Commissie 1°. een onderzoek zal instellen naar de vraag, of het wensche- llijk is, de jaarwedde der Wethouders te verhoogen en of het wenschelijk is aan de Wethouders een pensioen toe te leggen 2°. en indien deze vragen bevestigend worden beantwoord, daaromtrent voorstellen zal ontwerpen." Verlangt de heer van der Eist deze motie nog nader toe te lichten? Dan geef ik het woord aan den heer van der Eist. De heer van der Elst. M. d. V. Een enkel woord tot toe lichting van de motie. De quaestie van de pensionneering der Wethouders is evenmin gloednieuw als de andere onderwerpen heden middag hier behandeld. De zaak is bekend. Ik wil er evenwel aan herinneren, dat niet zoo lang geleden de heer van Romburgh de zaak hier rauwelijks ter sprake heeft gebracht en dat de heer Aalberse toen heeft gezegd: laten wij deze zaak thans niet bespreken maar ze commisso riaal maken. De kwestie is dan ook van genoegzaam belang, dat zij onder de oogen wordt gezien en voorbereid door eene Commissie ad hoe, bestaande uit leden van verschillende rich ting uit den Raad. Het antwoord van Burgemeester en Wet houders op eene vraag in de sectiën gedaan, is daarvan de terugslag. Het gevolg hiervan is geweest dat eenige heeren hebben gemeend deze motie nu te moeten indienen. Wanneer ons voorstel wordt aangenomen, zal de door U benoemde Commissie de kwestie van alle kanten bezien en zoowel het voor als tegen kunnen overwegen. Het voornaamste bezwaar van sommige leden ook reeds tegen de motie is, dat dit geen zaak is die deze Raad moet uitmaken, maar dat men naar hunne meening de beslissing over de pensionneering moet overlaten aan een volgenden Raad. Ik geloof niet dat dit standpunt juist is en dat het niet in het belang der gemeente zou zijn. Het is waarschijnlijk, dat het volgend jaar met het democratisch kiesrecht, verscheidene van de tegenwoordige raadsleden geen deel meer zullen uit maken van den Raad. Dan zal die nieuwe Raad misschien 4 nieuwe Wethouders hebben te kiezen. Het zal dan voor de kiezers van het grootste belang zijn te weten, dat de candidaten niet alleen geschikt worden geacht voor het zoo gewichtig ambt van Wethouder, maar ook, dat zij wat de financiëele vergoeding betreft in staat zullen zijn deze betrekking te aanvaarden en dat een Wethouder na een eervollen staat van dienst eenigszins eene financiëele vergoe ding zal ontvangen voor hetgeen hij heeft moeten opofferen, door zijne betrekking te moeten laten varen. Dit is van het grootste belang, wanneer de Raad zal moeten overgaan tot de keuze van een viertal mannen, die den Burgemeester zullen moeten bijstaan in het dagelijksch beheer der gemeente. Ik heb mij dan ook aangesloten bij enkele andere heeren om gezamentlijk deze motie in te dienen. Wij moeten mijns inziens thans beslissen en de beslissing niet overlaten aan den vol genden Raad. De heer de Lange. M. d. V. Het voorstel lijkt zooals het door de heeren is ingediend nog al onschuldig. Het zou zelfs door den vorm, waarin het is ingediend, stemmen kunnen verwerven van leden, die noch de wenschelijkheid noch de noodzakelijkheid gevoelen om over te gaan tot verhooging der jaarwedden der Wethouders en tot hunne pensionneering. Ik wil evenwel niettegenstaande dit voorstel er zoo onschuldig uitziet, nog wel iets over de zaak zelve zeggen. Ik geloof niet dat het ontijdig is. Buiten dit voorstel om zijn er stemmen opgegaan in den Raad van leden die het wel wenschelijk achten om de Wet- houderswedden te verhoogen en ook om de wethouderspen- sionneering in te voeren en die meenen dat daarvoor nu hier in Leiden de tijd is aangebroken. Het komt mij dan ook voor, dat dit voorstel werkelijk verband houdt met die uit gesproken meening. Ik wil daarom dadelijk en duidelijk zeggen, dat er ook leden in den Raad zijn, die van tegengestelde meening zijn. Wij leven sedert 1851 onder de tegenwoordige Gemeentewet en Leiden heeft tot nog toe altijd het voorrecht gehad om mannen van positie en bekwaamheid bereid te vinden om het eervolle ambt van Wethouder in deze gemeente waar te nemen tegen de vergoeding die daarvoor tot heden gold. De heer Briët, een van de onderteekenaren van het voorstel, heeft straks bij de algemeene beschouwingen al gezegd, en heeft zich daardoor reeds doen kennen als een voorstander van wijziging in den toestand: »De Wethouders moeten zich niet afhankelijk gevoelen van de. meerderheid van den Raad en daarom moet ingevoerd worden eene pensionneering van de Wethouders omdat zij daardoor kunnen verdwijnen, wanneer zij iets zouden moeten prijsgeven van die onafhankelijkheid". Ik wil de praemisse van den heer Briët wel aanvaarden. On getwijfeld, de Wethouders moeten zich niet afhankelijk ge voelen van de meerderheid in den Raad, maar dan zeg ik als conclusie: daarom moeten ook de Wethouderswedden niet worden verhoogd. Verhoogen wij de wedden, dan loopen wij gevaar, dat eene andere categorie van mannen aan de beurt komt om Wethouder te willen worden, dat men meer of minder gelokt wordt door het honorarium, dat aan het Wethouderschap zal zijn ver bonden en dat men aldus krijgt een soort van Wethouders, dat wij tot dusverre nog niet kenden, die deze betrekking niet waarnemen als een eere ambt, maar als een middel van bestaan en daardoor juist wel afhankelijk worden van de meerderheid van den Raad. Mijnheer de Voorzitter. Al is het op zich zelf niet oneer vol om Wethouder te zijn bij wijze van bestaansmiddel, het wil mij voorkomen, waar Leiden is een stad een weinig tusschen mal en dwaas, dat 'wil zeggen eene gemeente die evenmin gerangschikt kan worden bij de groote gemeenten als bij de kleine, in Leiden het Wethoudersambt nooit kan zijn en middel van bestaan. Wil men hier dat ambt maken tot een middel van bestaan, dan zou zeker het honorarium 5 a 6000.per jaar moeten bedragen. Dat is nog maar een schriele bezoldiging voor een Wethouder die daarvan moet leveri. Dat zou voor ons dus beteekenen eene verhooging van de Wethouderswedden van f 6000.— tot minstens /'2Ö000. Ik acht daarvoor beslist met het oog op eene goede beharti ging door het Dagelijksch Bestuur van de belangen der Gemeente geen reden aanwezig en ik acht ook zulk eene verhooging dezer uitgaven voor onze gemeente te bezwarend. Wij hebben nog nooit gebrek gehad aan goede Wethouders. Wij hebben op het oogenblik mannen, die met U het Dage lijksch Bestuur van de gemeente vervullen zooals de Ge meentetoestanden dat eischen. Ik ben van oordeel, dat er beslist geen reden is om van koers te veranderen en zal daarom als het voorstel van de heeren in stemming komt, hoe voorzichtig het ook is ingekleed, tegenstemmen. De heer Wilmer. M. d. V. Als een van de onderteekenaars van dit voorstel zou ik even willen doen uitkomen, dat dit voorstel inderdaad zeer onschuldig is. Ik wil aan den heer de Lange verklaren, dat mij eene verhooging van de jaarwedde der Wethouders zeer gewenscht schijnt, maar dat ik toch niet behoor tot ue besliste voorstanders ervan, wier meening onvoorwaardelijk vast staat. De pensionneering der Wethouders schijnt mij echter niet gewenscht. De motieven evenwel van degenen, die deze wel wenschelijk achten, zijn van zoo'n ernstigen aard, dat over weging er van wel vereischt is. Ten einde een uitgebreid rapport eener Commissie over deze quaestie te kunnen ontvangen, heb ik het voorstel mede- onderteekend. Dit voorstel houdt derhalve niet in, dat degenen, die er hun stem aan geven, per sé zouden zijn voor de verhooging van de jaarwedden der Wethouders of voor hunne pensionneering. Ik heb toch dit voorstel onderteekend zonder een voorstander van pensionneering te zijn. De motieven ervoor acht ik evenwel van zoo'n ernstigen aard, dat een nader onderzoek zeker nuttig kan worden geacht. De heer Oostdam. M. d. V. Ik sluit mij aan bij hetgeen de heer de Lange heeft betoogd, behalve waar hij zegt, dat Leiden een stad is tusschen mal en dwaas. Het kan nooit goed zijn, wanneer de inwoners hunne stad naar beneden halen. Het moet integendeel ons aller streven zijn om de stad onzer inwoning naar boven te brengen en een goeden naam te geven. Ik kan ook de conclusie van den heer de Lange niet aanvaarden. Ik zou gaarne weten, hoe in steden van gelijken omvang als Leiden, de positie der Wethouders is geregeld en zou dienaangaande van de in te stellen Commissie gaarne een overzicht ontvangen, ten einde een definitief oordeel over dit onderwerp te kunnen verkrijgen. Voor een gedeelte ga ik derhalve mede met hetgeen de heer de Lange heeft gezegd, maar zijne conclusie kan ik niet aanvaarden. Ik zal dan ook voor deze motie stemmen. De heer Fokker. M. d. V. Ik zal niet stemmen tegen het voorstel van de heeren van der Eist c. s. Deze zaak acht ik van groot belang niet alleen voor ons, maar ook voor den Raad, die na ons komt. Waar men hier niet gewoon is be langrijke zaken rauwelijks te behandelen, maar daarover wordt uitgebracht een praeadvies door Burgemeester en Wethouders, en waar Burgemeester en Wethouders zich in dit geval van een oordeel moeten onthouden, daar geloof ik, dat wij in de plaats van een praeadvies moeten zien te krijgen een rapport van eene Commissie ad hoe, gelijk wordt voorgesteld. Omdat

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1918 | | pagina 21