302 DONDERDAG 21 NOVEMBER 1918. een gelegenheid, waar geschikte localiteiten zijn, waar de menschen minder behoeven te wachten, zal ik dien raad gaarne aanvaarden. De heer Fokker heeft zich beklaagd over onwelwillendheid van onze zijde. Daarin heeft hij het weder mis. De heer Fokker heelt van onzen kant nooit eene onwelwillende of onheusche behandeling genoten, of hij het had mogen ver wachten is iets anders. De heer Fokker is zich tegenover Burgemeester en Wet houders gaan beklagen, dat zijn opmerkingen niet juist in het sectieverslag zijn weergegeven. Daarover had hij hier niet in den Raad moeten klagen, maar hij had zich moeten richten tot dengene, die het Centraalverslag heeft opge maakt. Toen men zich in 1916 beklaagde over de wijze, waarop de heer Fokker het algemeen verslag had samenge steld, heeft men Burgemeester en Wethouders daarover toch ook niet lastig gevallen. De heer Fokker. Ik heb Burgemeester en Wethouders er niet over lastig gevallen. De Voorzitter. Dan moet U hier die klachten niet uiten. Wij zitten hier als ernstige mannen over Gemeentezaken te praten. Wanneer U vindt, dat het verslag slecht samengesteld is, moet U vragen het te zien, voordat het uitgegeven wordt. In elk geval, wij moeten als College van Burgemeester en Wethouders het verslag dat uitkomt als basis nemen. Wat betreft de lyceumquaestie heb ik nog een paar opmer kingen op het hart, want daar hebt U het heelemaal mis. Wat ik gezegd heb ten aanzien van Prof. Wildeboer herinner ik mij nog heel goedtoen was de toedracht der zaak aldus Destijds werd een andere onderwijsgelegenheid gezocht dan de Hoogere Burgerschool en het Gymnasium. Men wilde hebben een nieuw soort school, een lyceum, een inrichting, met eenzelfden ondergrond voor de Hoogere Burgerschool en het Gymnasium, maar met twee bovenbouwen. Toen heb ik gezegd, dat het door den heer Fokker bedoelde gebouw daar voor geschikt zou zijn, als die regeling tot stand kwam van Rijkswege. Dat is dus heel wat anders dan het oprichten van een lyceum van gemeentewege. Wat de salarissen betreft, heb ik vanmiddag al gezegd, dat wij steeds hebben medegewerkt om de traktementen te verbeteren, maar wij kunnen niet iedere maand salarisher zieningen in gaan voeren. Laat ik eens een voorbeeld mogen noemen om aan te toonen, hoezeer U het mis hebt. In den Haag wordt voor de onderwijzers aan de school voor zwakzinnigen een hooger salaris gegeven dan hier ter stede. Nu heeft men een voordracht gemaakt voor de ver vulling eener vacature aan die school en op die voordracht stond slechts één naam. Er was dus slechts één onderwijzer, die geacht werd in aanmerking te komen; ik weet zijn naam nog, zoodat men de waarheid van wat ik zeg, zelf kan onder zoeken het was de heer Jacobs. Wat hier is gebeurd, is daarom nog zoo heel erg niet. Wij leven tegenwoordig zoo snel, dat eene regeling, die 3 maanden geleden goed was, het nu niet meer is. Wat wilt U nu, dat wij zullen doen? Wij kunnen toch niets anders doen dan de traktementen verbeteren Den heer Oostdam geef ik volkomen gelijk, dat het nieuwe gedeelte van het stadhuis een passenden gevel behoort te hebben. De heer Wilmer heeft zich aangesloten bij de meening van den heer van der Pot. Hij heeft evenwel vergeten te over wegen, wat door mij is gezegd geworden, dat er bij dien aftrek van f 400.momenteel feitelijk nog een aftrek komt van f 150.Nu moet de heer Wilmer niet doen, alsof het denkbeeld om het vraagstuk der progressie nog eens onder de oogen te zien, slechts uitgaat van den Wethouder van financiën. De heer Wilmer heeft over andere plaatsen gesproken. Laat mij eenige cijfers mogen noemen. In Leiden hebben wij een hoofdelijken omslag van 7.8 in Amsterdam van 53A, in Rotterdam van 5%, in den Haag is het cijfer nog lager. Laat men oppassen, dat men de stad niet leeg pompt, de onderhoudskosten voor scholen, armen zorg enz. zouden dan komen ten laste van menschen, die geen draagkracht meer hebben. Nu kunt U zeggen: ik vind het onbillijk; die menschen moesten niet weggaan, het gemeenschapsgevoel moest hen tot blijven verplichten, maar als die menschen toch weggaan, dan is het eenige, wat men heeft bereikt dit, dat de werkman 10 moet betalen omdat de meer gegoeden zijn weggetrokken. Ik meen hiermede voldoende de verschillende sprekers te hebben beantwoord. De heer Bots. M. d. V. Ik sluit mij geheel aan bij hetgeen de heer Briët heeft gezegd aan den heer Heemskerk inzake de minder ruime bedeeling door het Burgerlijk Armbestuur. Verder wil ik den heer Briët opmerken, dat ik hedenmiddag niet heb gezegd, dat het alleen eene quaestie was van te weinig inkomsten. Ik heb wel degelijk medegedeeld, dat voor zoover de menschen, die in staat zijn om eigen brood te ver dienen, wanneer zij om ondersteuning komen, geholpen worden aan gereedschappen, enz., maar dat in het algemeen de bedeeling door het Burgerlijk Armbestuur eene vrij eenvoudige zaak is en het tekort aan inkomsten vrij algemeen de oorzaak der behoefte is. De heer van der Lip. M. d. V. Een enkel woord zou ik nog in het midden willen brengen naar aanleiding van hetgeen de heer Fokker in tweeden termijn heeft gezegd. De heer Fokker is op het zakelijke gedeelte van mijn betoog niet ingegaan, dus daarover behoef ik niet meer te spreken. Hij heeft alleen een persoonlijken aanval op mij gericht. Hij heeft er over geklaagd, dat ik hem op onvriendelijke wijze zou hebben beantwoord. Dat zal ik niet tegenspreken. Maar ik zou den heer Fokker voor oogen willen houden, dat vriendelijkheid evenmin als liefde van één kant kan komen. De heer Fokker is nu eenmaal niet gewend in den Raad tegenover Burgemeester en Wethouders eene vriendelijke houding aan te nemen, hoe kan hij dan verwachten dat Burgemeester en Wethouders omgekeerd die houding wel tegenover hem aannemen? Ik zou den heer Fokker willen toeroepenGeneesmeester, genees U zelf Dan zal ik nog een enkel woord over de lyceumquaestie spreken. De heer Fokker heeft het willen doen voorkomen alsof op dit punt het sectieverslag niet volkomen juist zou zijn. Hij beweert namelijk dat de opmerking omtrent het lyceum ten onrechte is vastgekoppeld aan de klacht dat Burgemeester en Wethouders te weinig voor het onderwijs doen. Die bewering moet ik echter beslist tegenspreken. Ik heb zelf de vergadering van de afdeeling bijgewoond, waarin die zaak door den heer Fokker is te berde gebracht. En daarin heeft de heer Fokker als bewijs dat wij niet genoeg doen voor het onderwijs aangevoerd dat er hier nog geen lyceum bestaat. Wanneer de heer Fokker zonder meer had gepleit voor de oprichting van een lyceum hier ter stede, dan zou van onzen kant geen reden zijn geweest om dat betrekkelijk hoog op te nemen. Maar het niet stichten van een lyceum is van den heer Fokker wel degelijk een verwijt geweest aan het adres van Burgemeester en Wethouders. Dat kunnen de heeren die de afdeelingsvergadering hebben bijgewoond getuigen. Ik heb de aanteekeningen door mij in die vergadering gemaakt bij mij en ik heb speciaal genoteerd welke aanmerkingen de heer Fokker op het beleid van Burge meester en Wethouders heeft gemaakt. Daaronder zijn er ook nog enkele, die in het afdeelingsverslag niet zijn opgenomen, gelukkig zou ik zeggen, maar daartoe behoorde ook het nog niet stichten van een lyceum. De heer Fokker heeft toen gezegd: Burgemeester en Wethouders doen niet veel voor het onderwijs, zij hebben nog niet eens werk gemaakt van een lyceum, zoodat in het verslag de bewering van heer Fokker, dat er meer moest gedaan worden voor het onderwijs waarbij hij er onder andere er op wees dat er hier een lyceum ontbreekt volkomen juist is weergegeven. En wanneer de heer Fokker er nu een draai aan wil geven en zegt r Ik heb in dit verband de opmerking over het lyceum niet gemaakt, dan zeg ik, dat hij het geheel en al mis heeft. En nu heb ik straks gezegd, dat Burgemeester en Wethouders op dit punt geen verwijt kan treffen en ik heb mij de opmerking veroorloofd, dat door den heer Fokker door dik en dun critiek wordt uit geoefend op hetgeen Burgemeester en Wethouders doen. De heer Fokker heeft mij kwalijk genomen, dat ik gesproken heb over iemand als de heer Fokker Wanneer wij ter verdediging van een tegen ons gericht verwijt opnemen een lijst van zaken die in de laatste jaren op onderwijsgebied tot stand zijn gekomen en daaraan toe voegen, dat wij ook altijd door bezig zijn geweest met het verhoogen van de salarissen en er komt dan een lid, dat zegt: als wij dat lezen dan rijst de vraag: nemen nu Burgemeester en Wethouders een loopje met den Raad, dan acht ik het van mijn kant geoorloofd te zeggen: zoo'n opmerking kan alleen opkomen in het brein van iemand als de heer Fokker, die gewend is altijd critiek uit te oefenen op hetgeen Burge meester en Wethouders doen en ik heb in dat verband zelfs gesproken van een zekere vitzucht. Ik meen daarmede niets kwaads of onbetamelijks te hebben gezegd. Maar ik stel er prijs op om met den heer Fokker op vriendelijken voet te blijven verkeeren, zooals dat jarenlang het geval is geweest en nu wil ik gaarne met dien geachten spreker een compromis sluiten. Wanneer de heer Fokker intrekt zijn woorden over het nemen van een loopje, dan wil ik de woorden: «iemand als de heer Fokker", intrekken. De algemeene beschouwingen worden gesloten. De Voorzitter. Thans komen het eerst in behandeling de Uitgaven. Volgnr. 70 wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stem ming aangenomen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1918 | | pagina 20