DONDERDAG 21 NOVEMBER 1918. 301 lijk zou zijn in verband met de mogelijkheid, dat hier een lyceum zou worden gebouwd om zoo'n groote Hoogere Burger school te bouwen. Dit was toen in verband met de plannen van de ineenschakelingscommissie. De Voorzitter. Dat was een geheel andere zaak. De heer Fokker. Toen heeft U geantwoord: wanneer wij krijgen een lyceum en een lloogere Burgerschool met 3-jarigen cursus dan zal het gymnasium kunnen dienen voor de hoogere klassen van het lyceum, want die behoeven niet met de andere samen in hetzelfde gebouw te zijn. Men heeft, zoo zeide U toen, dan een zeer ruim gebouw voor lyceum noodig en de oprichting van het nieuwe gebouw kan dus geen kwaad naar Uwe meening. De Voorzitter. Dat was in een ander verband. De heer Fokker. Zeker het was in een ander verband, het ging niet over de stichting van een lyceum, maar over den bouw van een Hoogere Burgerschool, maar bij die gelegen heid is toch dit denkbeeld ter sprake gekomen en bleek het een het ander niet uit te sluiten. Nu is het toch zoo dwaas niet, dat ik bij de behandeling der begrooting er nog eens op heb aangedrongen, dat men deze zaak eens onder de oogen zien zal. In het sectieverslag zijn mijne woorden wat heel kort opgenomen. Er staat, dat een lid meende, dat er te weinig voor het onderwijs was gedaan. Hij wijst op de stichting van een lyceum. Ik heb hierover gesproken, maar ik heb het zeer zeker niet zoo kort gezegd, als in het verslag staat. Ik heb slechts de .wenschelijkheid bepleit, dat deze quaestie ware en nog zou worden onder de oogen gezien. De heer van der Lip heeft zich en daar moet ik mij nu over beklagen op een zeer onvriendelijke wijze tegenover mij uitgelaten. Hij is zelfs zoover gegaan, dat hij sprak van iemand als de heer Fokker. De heer van der Lip weet wat hij gezegd heeft en ik vertrouw, dat hij die woorden zal terugnemen. Hij is zoover gegaan, dat het den schijn had alsof ik de zaken expres verkeerd wilde voorstellen. Waar hij mij zoo lang kent, als wij elkaar kennen, moest U beter weten, dat het zeker mijne bedoeling niet is geweest de zaak opzettelijk verkeerd voor te stellen. Maar waar ik in het antwoord van Burgemeester en Wet houders las, dat Burgemeester en Wethouders door belang rijke verhooging van de traktementen van leeraren en onder wijzers trachten de beste krachten naar Leiden te trekken, moet ik toch even iets daartegenin voeren. Wij hebben onlangs gezien, dat wij niet alleen niet de beste krachten kregen, maar zelfs met groote moeite slechts middel matige krachten kondeii krijgen. Waar de salarissen zoo laag zijn, ben ik zeer verwonderd over deze zinsnede van de Memorie van Antwoord. Mijnheer de Voorzitter, ik zal het hierbij laten. De quaestie van de drooglegging van verschillende wijken heeft de heer Briët behandeld en ik vertrouw ik behoef het niet te vragen aan Burgemeester en Wethouders of zij misschien aan mijn wenk ook gevolg zouden willen geven, want de heer Briët heeft het al gevraagd en dat lijkt mij voldoende dat die zaak door hen zal worden overwogen. Men kan die zaak op verschillende wijzen beschouwen de heer van der Pot heeft het al gezegd n.l. om eene oplossing te vinden langs privaatrechtelijken weg, of wel langs den weg, dien de. Drankwet aangeeft, op publiekrechte lijke wijze. Maar ik geef de voorkeur aan den publiekrechte lijken weg. De heer Oostdam. M. d. V. Het doet mij natuurlijk genoegen, dat wij zóóveel kunstschatten bezitten, dat deze niet alleen de Lakenhal, maar ook het nieuwe Museum kunnen vullen, al zou ik het ook aangenaam hebben gevonden, indien wij de Lakenhal nog voor wat anders hadden kunnen ge bruiken. Wat betreft de vergrooting van het Stadhuis, zou ik erop willen wijzen, dat wanneer het komt tot verbouwing, men die niet op dezelfde wijze gaat uitvoeren als het geval is geweest met de Leeskamer. Daar vindt men een zeer net, goed bij het Stadhuis aansluitend interieur achter een leelijken gevel, die niet overeenkomt met den gevel van het Stadhuis, en boven een paar woningen, die daarbij ook heelemaal niet passen. Wanneer wij het Stadhuis gaan verbouwen, laten wij het dan zóó doen, dat het nieuwe deel zich op eene- waardige wijze aansluit bij het oude gedeelte, opdat wij een mooi geheel krijgen. De heer Wilmer. M. d. V. Ik wil even constateeren, dat de heer van der Pot mij beter heeft begrepen dan IJ. U heeft gezegd, dat het U onduidelijk was, hoe in Leiden eene hoogere progressie zou kunnen worden ingevoerd. De heer van der Pot heeft zich zonder beslistheid uitgelaten zooals ik dat heb gedaan en gezegd, dat er redenen zijn, die het wenschelijk maken om het vraagstuk nog eens onder de oogen te zien. Ik wil mij aansluiten bij den heer van der Pot en bij de drie redenen, die hij heelt genoemd, ook vooral bij de laatste reden, waarbij hij de verwachting heeft uitgesproken, dat er uit dezen tijd meer gemeenschapszin zal zijn ontstaan. Ik vind het uitstekend, dat dit eens wordt gezegd, waar hier zoo herhaalde malen wordt beweerd en in geschreven stukken wordt te kennen gegeven, dat het als niet meer dan natuurlijk kan worden beschouwd, dat bij de invoeringeener hoogere progressie de meer gefortuneerde gemeentenaren de gemeente zullen verlaten. Ik vind het uitstekend, dat door Burgemeester en Wet houders vertrouwen wordt uitgesproken in den gemeen schapszin der bevolking, zóó, dat bij vermeerdering der pro gressie de kapitaal-krachtige ingezetenen in Leiden zullen blijven wonen. De Voorzitter. Ik wil beginnen met den heer Heemskerk te beantwoorden. Hij heeft gezegdhet Burgerlijk Armbestuur gaat in het ondersteunen niet zoover als de andere instellingen van liefdadigheid, maar men moet niet vergeten, dat wij hier te maken hebben met een bestuurslichaam, dat door geheel andere motieven wordt geleid dan de andere instellingen. Wanneer men heeft een werklieden- of middenstandsorga nisatie, dan komen deze op voor de eigen belangen. Met dergelijke organisaties het Burgerlijk Armbestuur te verge lijken gaat niet op. Nu heeft de heer Heemskerk gesproken over georganiseerd overleg en heeft gevraagd, of ten aanzien van de traktementsregeling de organisaties zouden worden gehoord. Burgemeester en Wethouders willen overwegen of een nader overleg gewenscht is, maar ik wil toch hier eens opmerken, dat vaak wordt vergeten, dat het hier gaat om het dienen van de gemeenschap. Men gaat altijd de verhouding tusschen de gemeente en hare ambtenaren vergelijken met die tusschen patroon en werkman, maar ik heb herhaaldelijk in den Raad betoogd, dat de verhouding tegenover een publiekrechtelijk lichaam eene geheel andere is. Het is heel gemakkelijk te zeggen wij beschouwen de gemeente als onzen patroon. Dit is wellicht eene zeer moderne opvatting, maar toch wellicht eene, die over een jaar of tien weer verouderd is. Wie in de gemeenschap is, dient de gemeenschap, anders is men onnut. De verhouding tegenover een publiekrechtelijk lichaam is mijns inziens geheel anders dan tegenover een privaatrechtelijk lichaam. Wanneer men benoemd wordt in de gemeenschap tot een of ander ambt, dan heeft men de gemeenschap te dienen en niet in de eerste plaats zijn porte- monnaie. Wij willen evenwel gaarne overwegen, of overleg wenschelijk is, maar men vergete niet, dat er een principieel verschil bestaat. In eene openbare vergadering is het gemakkelijk te beweren: wij moeten evengoed verhooging van salaris hebben als de werklieden in particulieren dienstik sta op een ander stand punt, ik beschouw mij zelf ook niet als een loondienaar. alhoewel ik het feitelijk evengoed ben. Maar op deze quaestie kunnen wij later terugkomen. Terwijl de heer Briët van meening is, dat de gehoorzaal zoo geschikt zou zijn tot het uitreiken van bonboekjes en distributiekaarten, moet ik dit toch ten zeerste betwijfelen. Laat de heer Briët hierover maar eens spreken met menschen, die er over oordeelen kunnen. Ik meende ook, dat deze zaal uitstekend geschikt zou wezen voor de kleerendistributie, maar zij is ongeschikt gebleken; men heelt in de advertentiën kunnen lezen, dat de kleeren nu zullen worden uitgecjeeld in het gebouw Oude Rijn N°. 8. Nu is het niet de bedoeling om de menschen te laten wachten, integendeel, maar het is dikwijls niet anders mogelijk. Hetzelfde is het geval met de militaire vergoedingen; ook ik vind het niet prettig, dat de gang vol staat met vrouwen en kinderen. Ik vind dat ook hoogst onaangenaam. Maar de heeren moeten maar eens een gelegenheid vinden, waar de menschen dadelijk kunnen worden geholpen. Dat is zeer moeielijk. Bovendien stelt men dat wachten dikwijls in een verkeerd daglicht, want de menschen wachten graag. Heusch, de heeren kijken ongeloovig, maar het is waar, al is het vreemd. Ik heb dikwijls opgemerkt, dat de menschen, die al lang zijn geholpen, gaarne nog een poosje blijven bab belen, soms twee a drie uur achtereen. De heer Briët. Dat is de quaestie niet. De zaak is, dat de menschen niet in weer en wind buiten behoeven te wachten. De Voorzitter. Daarvoor heeft men groote localiteiten noodig, die moeielijk zijn te vinden. Ik wil daarin ook wel zooveel mogelijk tegemoetkomen, maar het is zeer moeielijk geschikte gelegenheden daarvoor aan te wijzen. Ik wilde graag dat vraagstuk aan 'de heeren ter oplossing geven en wanneer men mij van advies kan dienen, ten aanzien van

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1918 | | pagina 19