300
DONDERDAG 21
NOVEMBER 1918.
de leiders van de Nationale Vakbonden en de Directeuren
van de verschillende takken van dienst. Indien het komt tot
een overleg met de afdeelingen, dan geloof ik toch, dat men
altijd heeft te doen met twee instanties: in de eerste plaats
met de afdeelingen, die niet zoo vrij staan tegenover degenen
met wie zij de zaak behandelen en in de tweede plaats met het
bestuur van de Nationale Bonden, die in het algemeen een
breederen kijk op de zaak hebben dan de afdeelingsbe-
sturen.
Naar ik meen is deze quaestie in Amsterdam ter sprake
gebracht. Ook is deze zaak besproken met Minister Aalberse,
die van gevoelen was, dat men moest komen tot een beter
en juister overleg dan tot heden het geval is.
Ik wensch verder te ondersteunen de opmerking van den
beer Fokker betreffende het z.g. droogleggen van een bepaalde
wijk in verband met de bevoegdheid verleend door de Drank
wet. ik geloof ook, dat de privaatrechtelijke weg minder
gewenscht is dan de publiekrechtelijke, die art. 7 van de
Drankwet aangeeft. De privaatrechtelijke weg beperkt zich
tot het complex huizen, waaromtrent de gemeente zeggensschap
heeft, maar dit sluit niet uit, dat daar vlak bij een huis kan
worden gebouwd, waarvoor vergunning zal worden aange
vraagd en ook verkregen.
Art. 7 van de Drankwet luidt toch als volgt:
»Bij plaatselijke verordening kan de Gemeenteraad enkele
wijken, buurten of straten aanwijzen, waarvoor door Burge
meester en Wethouders vergunningen niet of dan onder bij die
verordening vastgestelde voorwaarden verleend mogen worden."
Het lijkt mij daarom meer afdoende, wanneer de publiek
rechtelijke weg wordt bewandeld dan de privaatrechtelijke.
Deze zaak is van het hoogste belang en ik zou deze quaestie
dan ook Burgemeester en Wethouders ter nadere overweging
willen aanbevelen. De drankbestrijding is wel eene zaak, die de
aandacht van de publieke colleges waard is. Wat de gedemobili-
seerden betreft, heb ik met genoegen vernomen, dat er overleg
wordt gepleegd met de werkgevers om zooveel mogelijk zich aan
te sluiten aan de wachtgeldregeling. Uitgesloten zullen evenwel
zijn de arbeiders als bijv. in de bouwvakken, die geen vaste
patroons hebben. Ik zou dan ook wenschen, dat er besloten
werd om ook die menschen te ondersteunen door tusscben-
komst van de bestaande werkeloozenkas en wanneer ik als
gewezen voorzitter van het werkeloozenfonds eenigen invloed
zal kunnen uitoefenen, dan zal ik dat gaarne doen.
Ik ben het met den heer Heemskerk in het geheel niet
eens, dat het Burgerlijk Armbestuur schriel zou bedeelen, al
ben ik het wel met hem eens, dat de uitkeeringen niet zeer
hoog zijn en niet zoo hoog als gegeven worden door het Steun
comité. De aard van het Steuncomité en van het Burgerlijk
Armbestuur is dan ook zeer verschillend, wat wel degelijk
tot uiting komt in het bedrag, dat gegeven wordt. Er is ook
groot verschil tusschen de gezinnen, die gesteund worden door
het Steuncomité en die geholpen worden door het Burgerlijk Arm
bestuur. Bij het Steuncomité komen menschen, die erbovenop
gehouden moeten worden en voor wie gezorgd moet worden,
dat zij niet dalen. Naar verhouding zijn zulke gezinnen ge
ring in aantal onder degeneD, die door het Burgerlijk Armbe
stuur worden ondersteund. Daar heeft men voor het meerendeel
te doen met de paupers, van wie men zeggen kan, dat zij
er niet bovenop te houden zijn, omdat zij tot het pauperisme
zijn weggezakt. Ik wijs er dan ook op, dat in de Armenwet
staat, dat de gaven door het Burgerlijk Armbestuur gegeven,
moeten worden dienstig gemaakt aan de verheffing der armen,
maar daarin bestaat weder het verschil tusschen de onder
steuning van het Steuncomité en die van Armenzorg.
Dat de theoretische beschouwing voor zoover ik den heer
Bots begrepen heb ten aanzien van armenzorg veel meer te
pas komt in de groote gemeenten dan in de kleinere plaatsen, ben
ik met dien geachten spreker niet eens. Integendeel, ik geloof
juist, dat in een stad als Leiden, die betrekkelijk klein is en
daardoor overzichtelijk, veel meer een regelmatige Armenzorg
kan worden uitgeoefend, dan in de groote steden als Rotterdam
en Amsterdam, waar het uitgebreide gebied veel minder is
te overzien. Juist Leiden is een stad en dat heb ik vroeger
ook al gezegd waar Armenzorg op mooie wijze zou kunnen
geschieden.
Nu zegt de heer Bots: de zaak is doodeenvoudig; er komen
menschen met te weinig inkomsten en je geeft ze maar zoo
veel, dat ze er beter kunnen komen. Maar ik ben van mee-
ning, dat dit in strijd is met de opvatting van het systeem
van de Armenwet, waar uitgegaan moet worden van een be
paald doel: de uitgaven moeten zooveel mogelijk dienen tot
opheffing van het gezin en daarom heb ik er op aangedrongen,
dat de medewerking zou worden gezocht bij de burgerij. Daar
heb ik alleen op gewezen, niet omdat ik eritiek wilde uit
oefenen, want de wijze waarop die Commissie haar moeielijke
taak uitoefent de heer Bots heeft dat verkeerd verstaan
wordt door mij gewaardeerd, maar ik heb alleen enkele wenken
willen geven, die misschien door de Commissie van Armen
zorg zoude kunnen worden overwogen. Ik heb mij niet willen
wagen aan eritiek op eene Commissie, die pas eenige weken
aan het werk is.
De heer Fokker. M. d. V. De wijze waarop door Burge
meester en Wethouders geantwoord werd op hetgeen door
mij is gezegd bij de algemeene beschouwingen in eersten
termijn, heeft op mij den indruk gemaakt, alsof ik op de
meest onwelwillende en meest onbillijke wijze eritiek heb
uitgeoefend op Burgemeester en Wethouders, maar ik wil
wel in gemoede verklaren, dat ik met dat voornemen om
zoo'n eritiek uit te oefenen noch gegaan ben naar de ver
gadering van de afdeelingen, noch naar deze vergadering en
ik zou mij misschien van het uitoefenen van eritiek hebben
onthouden, indien niet in de afdeeling, waarvan ik de eer
had deel uit te maken, in een adem hulde weid gebracht
aan U en aan Burgemeester en Wethouders.
Bij de hulde ik heb het straks al gezegd die aan U
persoonlijk, Mijnheer de Voorzitter, werd gebracht, heb ik mij
aangesloten. Naar mijn eerlijke overtuiging constateer ik, dat
in verband met hetgeen de Wei houders in het belang der
gemeente praesteeren, een loffelijke uitzondering daargelaten
en wat van het College uitgaat, in geen verhouding staat
tot hetgeen door U wordt verricht en van U uitgaat. En
daarom heb ik mij niet willen aansluiten bij dezelfde hulde,
die werd gebracht zoowel aan Burgemeester en Wethouders
zoowel als aan U. Dat heb ik willen zeggen in de afdeelingen
en dat heb ik ook gezegd. Laten de Wethouders voor zich
zelf nu maar weten of zij naarmate van hun krachten even
veel voor de gemeente hebben gedaan, als met U het geval is.
Mijnheer de Voorzitter. Ik moet ook nog iets zeggen aan
Uw adres, nl. in verband met het door U opgemerkte over
het afdeelingsverslag van 1916. Ik weet niet of degeen, die
U dat wapen, dat U hedenmiddag tegen mij hebt gehanteerd,
in de hand gaf, U daarmede een goeden dienst bewees. Ik
heb die aangelegenheid nog eens nagegaan en gevonden,
dat ik werkelijk de woorden heb gesproken, die U hebt aan
gehaald, daar twijfelde ik natuurlijk ook niet aanmaar
het verband was eenigszins anders dan mij en anderen toe
scheen, toen U heden dat gedeelte hebt voorgelezen. Want
ik heb toen gezegd, dat mij gebleken was, dat dé wijze
waarop in. 1916 het afdeelingsverslag was samengesteld, niet
algemeene instemming had gevonden. Ik heb toen verder
gezegd, dat ik toen niet anders kon doen, waar ik algemeen
rapporteur was geweest, dan het verslag van de andere
rapporten te verwerken tot een algemeen verslag en dat ik dat
naar mijn beste weten heb gedaan en dat ik alleen kon nagaan of
ik juist én volledig had wedergegeven hetgeen in de afdeeling,
waarvan ik rapporteur was geweest, behandeld was geworden.
En wanneer daarover was geklaagd geworden, zouden die
klachten wel aan mijn adres zijn gericht geworden. Ik heb
hiervan nooit iets vernomen. Ik heb toen verdedigd het werk
van den algemeenen rapporteur, maar men heeft niet gezegd,
dat het verslag van dien aard was, dat mij daarvoor eenige
blaam zou kunnen treffen. Ik geef dan ook geenszins toe,
dat ik thans dan'ook geen reden zou hebben over het alge
meen verslag te mogen klagen. Verschillende opmerkingen
toch zijn niet tot hun recht gekomen, verschillende opmer
kingen zijn verkeerd weergegeven. Zoo zou ik gesproken
hebben over het oprichten van de jaarbeurs te Utrecht en
het beschikbaarstellen van fabrieksterrein te den Bosch. Ik
heb die woorden wel gebruikt, maar ik heb het toch heel
anders gezegd. Ik heb dit gezegd: er wordt niet genoeg ge
daan om de gemeente tot bloei te brengen. Zie nu eens daar
tegenover wat er in den Bosch gebeurt. Op de jaarbeurs te
Utrecht kon men vinden platen en gegevens betreflende terreinen,
die door de gemeente den Bosch voor fabrieken worden be
schikbaar gesteld. Men tracht door middel van de jaarbeurs
de industrie naar den Bosch te lokken en ik heb gevraagd,
waarom gebeurt iets dergelijks niet hier. Nu staat er in
het verslag, dat gewezen werd op de stichting van de jaar
beurs te Utrecht en het beschikbaar stellen van fabrieks
terrein in den Bosch.
Mijn klacht, dat in het sectieverslag' niet juist is weer
gegeven, wat in de sectievergadering is besproken, geldt der
halve niet Burgemeester en Wethouders, maar ik mag er
toch over spreken, omdat mijne vraag in het verslag niet
tot haar recht is gekomen. Èen enkel woord nog over het
lyceum. Burgemeester en Wethouders hebben geantwoord,
dat aan een lyceum slechts in groote steden behoefte bestaat
met een gefortuneerde bevolking. Ik heb gevraagd, of dit ook
door den heer van der Pot wordt onderschreven. Intusschen
is mij uit het mondeling antwoord heden namens Burge
meester en Wethouders gebleken, dat de bedoeling van Burge
meester en Wethouders eenigszins anders was, dan ik gemeend
had, zoodat ik thans over dit punt kan heenstappen.
De quaestie van den bouw van een lyceum is evenwel niet
zoo gek als het wel lijkt. Deze quaestie is hier meer ter
sprake gekomen o. a. bij den bouw van de Hoogere Burger
school. Prof. Wildeboer heeft toen gevraagd, of het wel wensche-