298 DONDERDAG 21 NOVEMBER 1918. en dat deze in een vergevorderd stadium is. Wanneer men het antwoord van Burgemeester en Wethouders onpartijdig leest, is er dan aanleiding om te zeggenBurgemeester en Wethouders nemen een loopje met den Raad? Zoo iets kan alleen opkomen in het brein van iemand als de heer Fokker, die niets doet dan critiek uitoefenen, ja, ik mag wel zeggen, vitten. De heer Fokker zegt verder: Burgemeester en Wethouders beroepen zich op de stichting van de nieuwe Hoogere Burger school die al van 1913 is. Ik laat nu daar dat deze school niet van 1913 maar van 1915 is, maar wat zou de heer Fokker dan wdlen? Dat er ieder jaar een nieuwe Hoogere Burgerschool werd gebouwd Mogen wij ons daarop niet beroepen als op iets belangrijks, dat ten behoeve van het onderwijs is gedaan? Niet zoo heel lang geleden heb ik het genoegen gehad een Wethouder van eene andere groote gemeente deze school te laten zien en deze was vol lof over onze prachtige Hoogere Burgerschool. Mogen wij ons dan niet beroepen o. a. op deze ik mag wel zeggen, modelinrichting, wanneer Burgemeester en Wethouders verweten wordt, dat zij niets voor het onderwijs doen En die Hoogere Burgerschool, ik moet hieraan even herinneren, is tot stand gekomen niettegenstaande den tegen stand van den heer Fokker. Thans nog een enkel woord over eene klacht van dat zelfde lid betreffende het lyceum. Hij zou wenschen. dat in Leiden zoo'n onderwijs inrichting werd opgericht, Mijnheer de Voor zitter! Ik ben het volkomen met U eens, dat wij in Leiden niet kunnen denken aan de oprichting van een lyceum. Wil men hier een lyceum oprichten, dan zal er een zeer hoog schoolgeld moeten worden geheven, want voor een lyceum ontvangen wij geen subsidie. Er zijn slechts twee mogelijkheden of men moet om de kosten te dekken zulk een hoog schoolgeld heden dat dit niet zou kunnen worden betaald ten minste niet door de Leidsche ingezetenen, waaronder weinig gefortuneerden zijn,of men zou het schoolgeld laag moeten houden en dan zou dit aan de gemeente duizenden kosten. En is er nu wel hier zoo'n behoefte aan een lyceum? Natuurlijk is er aan zulk een inrichting het voordeel verbonden dat de leerlingen van de lagere klassen eerst op lateren leeftijd behoeven te kiezen welke richting zij zullen uitgaan, maar de heer Fokker vergeet, dat een lyceum niet slechts bestaat uit lagere klassen, maar dat het ook een verlengstuk heeft, dat gelijk staat met de Hoogere Burgerschool of Gymnasium. Hierdoor zou men dus concurrentie krijgen met de bestaande instellingen, met het Gymnasium en de Hoogere Burgerschool. Verder moeten wij bedenken dat er plannen bestaan om hier een hizondere Hoogere Burger School op te richten. Stel dat die plannen tot verwezenlijking komen, zou dat ook geen concurrentie geven Moet er dan naast al die inrichtingen ook nog een gemeentelijk lyceum komen? De heer Fokker spreekt zoo graag over een »strop", maar dan zou het kunnen gebeuren dat men zou moeten vragen wie heeft ons die strop bezorgd? en het antwoord zou dan moeten luiden: die strop heeft de heer Fokker ons bezorgd. Ik wil hierbij ook nog iets zeggen over het afdeelingsverslag. Daarin wordt medegedeeld, dat door de leden die het denk beeld van de oprichting van een lyceum bestreden hebben o.a. de opmerking zou zijn gemaakt: bovendien bestaat er nog nergens een gemeentelijk lyceum. Dat is niet geheel juist. Ik heb zelf de afdeeling, waarin de opmerking is gemaakt, bijgewoond en ik kan verzekeren, dat de heer Fokker, die tot Burgemeester en Wethouders het verwijt richtte, dat zij niet genoeg voor het onderwijs deden, en als bewijs daarvoor te berde bracht dat er hier nog geen lyceum bestaat er zelf aan toevoegde: ik weet wel dat er nog nergens een gemeente lijk lyceum bestaat. Dus, en dit is wel opmerkelijk, het zelfde lid, dat Burgemeester en Wethouders in mora stelde, omdat wij hier nog geen lyceum bezitten, vestigde er de aandacht op, dat hem geen gemeente bekend was, waar zoo'n onderwijs inrichting reeds bestaat. Wel een zonderlinge wijze van het formuleeren van een aanklacht! Dit heb ik te zeggen over hetgeen op onderwijsgebied ter sprake is gebracht. Door U, Mijnheer de Voorzitter, is te kennen gegeven, dat ik zou antwoorden op hetgeen de heer üostdam omtrent de Lakenhal heeft gezegd. Dit ligt echter naar mijne meening minder op mijn weg, want dat.betreft meer een onderwerp van fabricage. Ik wil echter als Voor zitter van de Commissie voor de Lakenhal den heer Oostdam wel uit den droom helpen. Hij meent blijkbaar, dat er een nieuw museum komt, want hij heeft, meen ik, gezegd: het oude museum komt leeg en daarin kunnen dan wel bureaux gevestigd worden. Dit is echter niet juist. Er komt geen nieuw museum, maar het bestaande museum wordt uit gebreid. Het oude blijft dus ook bestaan, het wordt alleen vergroot. Ik behoef daarom niet te spreken over andere bezwaren, die tegen een verplaatsing van de bureaux naar dat gebouw zouden bestaan, namelijk den verren afstand van het Stadhuis enz. De geheele opmerking van den geachten spreker vervalt hiérdoor, dat er geen gebouw leeg komt. Het museum wordt vergroot zoowel om de nieuwe collectie te plaatsen als om de reeds aanwezige voorwerpen, die thans opgepakt staan, beter te kunnen tentoonstellen. De heer van der Pot. M. d. V. Ik zal wat mij betreft bij de algemeene beschouwingen kunnen volstaan met een enkel woord, want de punten, die ik genoteerd had om later te beantwoorden, zijn alle reeds door U aangeroerd. In de eerste plaats kan ik mij aansluiten bij hetgeen U gezegd hebt naar aanleiding van de opmerking van den heer Heemskerk over het hooren van organisaties bij salarisver beteringen. Ik kan er aan toevoegen, dat mijns inziens de nieuw ingestelde Commissie ad hoe den weg zal bewandelen, dien wij ook bij onze laatste voorstellen hebben gevolgd en de organisaties zal hooren, voordat zij met voorstellen zal komen. Een tweede punt betreft de meerdere progressie in den hoofdelijken omslag. Ik breng in herinnering, dat de Raad binnenkort in de gelegenheid zal zijn om zich opnieuw hier over uit te spreken, omdat in de vorige vergadering in han den van Burgemeester en Wethouders tot uitbrenging van praeadvies is gesteld een adres van de afdeeling Leiden van de S. D. A. P., waarin op wijziging van de grondslagen van de verordening op de inkomstenbelasting is aangedrongen. De vraag van al of niet meer progressie zal daarbij opnieuw onder oogen moeten worden gezien. Nu is in dit opzicht door de heeren Briët en Reimeringer aangedrongen op voorzichtigheid en aan den anderen kant heeft de heer Wilmer gezegd, dat hij vroeger veel voelde voor de praktische bezwaren van meerdere progressie, maar dat zijn meening eenigszins is gaan wankelen aangaande de noodzakelijkheid orn nog aan die bezwaren vast te houden. Wanneer ik voor mij van meening ben, dat, hoewel ik natuur lijk geenszins den wenk van voorzichtigheid uit het oog denk te verliezen, een nieuw onderzoek van het systeem van deze belasting op het oogen blik alleszins gewenscht is, dan is dat niet op denzelfden grond als de heer Wilmer naar voren heeft gebracht. Ik meen, dat de heer Wilmer al te optimist is tengevolge van de door hem geciteerde uitlating in den Haagschen Gemeenteraad, wanneer hij daaruit afleidt, dat men niet bevreesd behoeft te zijn voor het verlaten van de stad door de meest vermogende inwoners bij meerdere progressie, omdat in andere plaatsen op dezelfde wijze hierover gesproken is geworden. Wanneer ik een ander standpunt inneem en nieuwe overweging hiervan geraden acht, dan doe ik dat op een drietal gronden. In de eerste plaats, omdat wij op het oogenblik een Minister van Financiën hebben, van wien met meer grond dan vroeger mag worden verwacht, dat hij de bestaande financieele verhouding tusschen Rijk en Gemeente opnieuw onder de oogen zal zien om een einde te maken aan den ongelukkigen toestand, waarin de gemeenten zijn geraakt. Deze Minister van Financiën, die als Wethouder van onze grootste gemeente de groote bezwaren van de thans bestaande regeling als het ware aan den lijve heeft gevoeld, zal ongetwijfeld eene andere regeling ernstig overwegen. Of deze wijziging zal zijn eene van de wet van '97, of dat hij de oplossing zal zoeken in de richting door U, Mijnheer de Voorzitter aangewezen, dat het Rijk namelijk zal overnemen tal van groote uitgaven voor de gemeente, men heeft gesproken over het onderwijs, ik zou ook nog willen wijzen op de krankzinnigenverpleging en de politie is niet te zeggen. Men mag evenwel de hoop koesteren, dat er eene verandering tot stand zal komen, te meer waar de mogelijkheid, dat het Rijk zich hiervoor offers zal getroosten, zooveel grooter schijnt dan deze vroeger was. In de tweede plaats krijg ik meer en meer den indruk, dat het belastbaar inkomen nog aanmerkelijk hooger zal kunnen worden opgevoerd dan het op het oogenblik bedraagt. Van alle kanten ontvang ik inlichtingen, waaruit blijkt, dat er nog veel aan het kohier ontbreekt. Wanneer er medewerking mag worden verwacht van verschillende kanten, dan geloof ik, dat door te streven naar eene meerdere perfectie van het kohier, het belastbaar inkomen aanmerkelijk zal kunnen worden verhoogd, waardoor dan eene verhooging der progressie in minder of meerder mate mogelijk wordt, zonder dat de bezwaren daartegen dan met volle kracht opwegen. En in de derde plaats sta ik op dit standpunt hiérom, omdat ik meen, dat wanneer mijn indruk juist is, dat in den laatsten tijd de gemeenschapszin in alle klassen is versterkt, wij niet in dezelfde mate als vroeger vrees behoeven te koesteren, dat de bezitters van groote inkomens zich alleen vanwege^eene belastingverhooging zullen onttrekken aan de lasten der gemeenschap door de gemeente te gaan verlaten. Misschien dat ik in dat opzicht wat al te optimistisch ben. De toekomst zal het leeren. In de toekomst zullen wij mijns inziens in elk geval een anderen weg moeten inslaan dan tot dusverre gevolgd is. Nu weet men dat eene wijziging van systeem geen praktisch

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1918 | | pagina 16