DONDERDAG 21 NOVEMBER '1918. 297 mij een middel aan de hand wil doen, om verandering len goede te brengen. Men bezondigt zich zoo dikwijls bij het critiek uitoefenen door in den wilde weg te redeneeren. Er wordt hier gezegd: »geef ons goedkoope brandstof, want dat doet men in Amsterdam ook". Maar gesteld, dat wij dit verzoek inwilligen, dan komen de leden weer met iets anders aandragen, dat in een kleine gemeente weer beter is en zoo gaat het maar voort. Mijne Heeren. Het is- gemakkelijk te criliseeren, maar het is ook een feit, dat altijd op een andere plaats sommige dingen weer beter zijn. In zijn eigen gemeente wil men het summum van alles hebben. Waar het geld voor dat alles vandaan moet komen, weet ik niet. Wanneer de heer Wilmer een oplossing van de quadratuur van den cirkel weet te vinden en hij wil daarvan een beschrijving geven, dan wil ik die gaarne bij mijn ontbijt eens bestudeeren. Ja, er is hier een zware belasting. Maar men moet dat niet overdrijven. Wij verdeelen de lasten zoo goed mogelijk. De heer Oostdam heeft herinnerd aan pag. 4 van ons ant woord. Nu wil ik daarop nog eens zeggen: het is niet waar, dat wij niet gaarne een fabrieksbevolking zien, integendeel, die zien wij gaarne, maar de verhouding daarvan tot de overige bewoners moet niet onevenredig zijn. Er moet wel degelijk een zekere verhouding bestaan tusschen bezittenden en niet bezittenden. Wanneer er een onevenredig groot aantal menschen komen, die een groot aandeel opeischen van de financiën van de stad, krijgt men een ongezonden toestand voor-de gemeentefinanciën. Men kan wel zeggen: het is heer lijk om hier een industrie te hebben, zeker, maar er zijn hier ook industrieën, die ik, wat mij betreft, gaarne zou zien ver trekken. Ik zeg dit absoluut niet met de bedoeling om een deel van de bevolking te kleineeren, maar volkomen met het oog op het belang van de gemeentefinanciën. Wat nu de Lakenhalquaestie betreft, zal de heer van der Lip straks wel antwoorden. Het lijkt mij wel aardig om daarin bureaux te vestigen, maar het komt mij toch beter voor een bureau te vestigen in een ander gebouw dat meer als bureau is ingericht en minder bestemd is to* museum, tenzij men misschien een heel oud ambtenaar heeft, dien men daar zou kunnen opbergen. Ik wil thans nog op slechts één punt de aandacht vestigen en dat is, dat de heer Fokker kritiek heeft uitgeoefend op den rapporteur van de in de afdeelingen ge stelde vragen. Hij heeft de Commissie van rapporteurs er een standje over gemaakt, dat zij zoo laat hun rapport hebben uitgebracht en niet minder over den inhoud van het rapport. Dit heeft mij verbaasd, omdat ik mij herinner, dat de heer Fokker zitting had in de Commissie van rapporteurs voor de begrooting van '17 en toen is in de zitting" van 30 October '10 gebleken, dat men zeer weinig tevreden was over de wijze waarop de heer Fokker het rapport had opgesteld. Nu roept hij andere rapporteurs ter verantwoording. Dit moet de heer Fokker zelf weten, ik haal slechts aan om te doen uitkomen hoe gaarne de heer Fokker kritiek uitoefent. De heer Fokker heeft nog gevraagd, waarom men, wat be treft art. 7 van de drankwet niet den koninklijken weg be wandelt. Ik heb toen geïnterrumpeerd en gevraagd, of hij eene gemeente kon noemen, waar dit het geval was. Is de regeling te Aardenburg misschien zoo goed, dat daar geen enkele kroeg wordt aangetroffen? De heer Fokker kan geen enkele gemeente noemen en dus lijkt mij zijn opmerking van weinig gewicht. Met den heer Pera ben ik het volkomen eens dat de aanleg van een spoorweghaven niet in de eerste plaats het werk is van het gemeentebestuur. De aanleg van een spoorweghaven behoort bij de stichting van een nieuw station. Wanneer het zoover komt zullen Burgemeester en Wethouders zich zeer zeker niet onbetuigd laten om bij de maatschappij op den aanleg van zoo'n haven aan te dringen. Men kan van Burgemeester en Wethouders niet vorderen dat zij een, twee, drie, een spoorweghaven laten graven. Men zou even goed kunnen eischen, dat Burgemeester en Wethouders zorgen voor een paar vliegtuigen. Wij zullen heel gaarne de adviezen ontvangen van de Kamer van Koophandel, want wij worden gaarne omtrent verschillende aangelegenheden voorgelicht, maar laat men begrijpen, dat men van hun het onmogelijke niet kan vorderen. De heer Bots. M. d. V. De heer Heemskerk heeft gespro ken over de armenverzorging en over degenen, die niet door andere instellingen bedeeld konden worden. Hij heeft zich uitgelaten, dat het Burgerlijk Armbestuur die menschen eenigszins schriel bedeelt. Zooals bekend is, komen voor be deeling door het Burgerlijk Armbestuur in aanmerking dege nen, die geene of geen voldoende ondersteuning ontvangen van andere instellingen. De onderstand is in den regel vrij royaal gesteld, tenminste tegenover de sommen, die een armbestuur kan geven, doch blijft wel lager dan een normaal weekloon. De heer Briët heeft ook een en ander gesproken over de armenzorg. Hij zegt, dat men daarvan tegenwoordig meer een wetenschap maakt, Zulks is mij bekend en het tijdschrift voor Armenzorg en Kinderbescherming enz. enz. heb ik geregeld gelezen, maar daarbij zou ik willen opmerken, dat de meeste gevallen, die daarin worden behandeld en de inlich tingen, die daarin worden gegeven, meer van belang zijn voor de grootere gemeenten. Hierin bestaat een groot ver schil tusschen Leiden en bijv. Amsterdam, Rotterdam en Den Haag, plaatsen die 5 a 10 maal meer inwoners tellen dan onze gemeente. Daar is de toestand moeilijker en niet zoo overzichtelijk, als hier het geval is. Zooals nu de Commissie voor de Burgerlijke Armenzorg is ingericht komt er bijna niemand, die niet bij een of meer der leden bekend is. De meeste zaken zijn doodeenvoudig. Het is meestal: te weinig inkomsten. Is het mogelijk om daarin te voorzien, door aan de menschen, hetzij werktuigen 'of gereedschappen te doen toekomen om hun brood te ver dienen, dan wordt dat ook steeds gedaan. Over het algemeen wordt er dan ook in dé nieuwe richting zooveel mogelijk gewerkt. Wat nu de samenwerking met de andere lichamen betreft, kan ik constateeren, dat wij geen ondersteuning mogen verleenen, of de betrokken personen moeten zich eerst om onderstand vervoegd hebben bij die instellingen, waarvan verwacht mag worden, dat zij in de eerste plaats zullen helpen. Doen die dat niet, dan eerst komt de Commissie voor de Burgerlijke Armenzorg te hulp. Behalve dus wat de laatste categorie betreft, is er van zelve reeds samen werking. Indien men nu weet dat de 27 instellingen van weldadig heid, waarvan de afgevaardigden hier ter stede den Armen raad vormen, gezamenlijk f 121.000 uitgeven, waarvan de gemeente, de kerkelijke armbesturen en die instellingen welke, zooals de wijkverpleging, een afgerond doel hebben, ten getale van 20, reeds een bedrag van f 118.000 uitgeven,' zoodat er overblijven 7 instellingen met een uitgaaf van f 3000, dan zal men moeten toegeven dat, het .getal bedeelden in aanmerking genomen, het niet zoo erg is, als de armen iets van die instellingen erlangen buiten mede weten van de Burgerlijke Armenzorg. Evenwel wordt ook met deze instellingen de samenwerking bevorderd. Ten slotte wil ik er op wijzen, dat de afdeelingsvergade- ringen plaats hadden een 14 tal dagen, nadat de Commissie voor de Burgerlijke Armenzorg normaal werkte. Mij dunkt dus dat er toen nog niet veel was te constateeren van de werkzaamheid dier Commissie. Ik herinner mij, dat ik 17 Sep tember uit de stad ben gegaan en daarmede gewacht heb tot die Commissie behoorlijk geïnstalleerd en ingericht was. Dus toen wij de afdeelingsvergaderingen hielden, was die Commissie nog slechts zeer kort in geregelde werking. De heer van der Lip. M. d. V. Het gesprokene bij de algemeene beschouwingen geeft mij maar tot een kort woord aanleiding en wel voornamelijk tot een antwoord aan den heer Fokker omtrent zijn opmerkingen over het onderwijs. Mijnheer de Voorzitter, U hebt daarover reeds het een en ander gezegd, maar ik wil er toch nog wat dieper op ingaan. De heer Fokker heeft ook al weder met zijn betoog inzake het onderwijs getoond, wat door U zoo juist is opgemerkt, in hoeverre zijn zucht tot critiek gaat, want de beantwoording van zijn vraag betreffende het onderwijs door ons College heeft hem n. b. tot de vraag gebracht: nemen Burgemeester en Wethouders een loopje met den Raad? En nu vraag ik, hoe is het mogelijk dat iémand kan beweren dat Burgemeester en Wethouders een loopje nemen met den Raad, wanneer zij de opmerking in het verslag beantwoorden op de wijze znoals zij gedaan hebben. Er staat in het verslag, dat een lid vindt, dat er hier meer voor het onderwijs moet worden gedaan. Dat is een algemeene klacht. Burgemeester en Wethouders geven nu als verweer tegen die klacht eene opsomming van wat zij zooal op het gebied van het onderwijs hebben gedaan, natuurlijk beperken Burgemeester en Wet houders zich hierbij niet tot hetgeen in het laatste jaar is gedaan, maar zij sommen op, wat in de laatste jaren is tot stand gekomen. Hierbij wijzen zij o. a. op de belangrijke salarisverhoogingen van leeraren en onderwijzers. Hoe is het mogelijk, zegt de heer Fokker, dat gij zooiets kunt neerschrijven? Het laatste jaar heeft men haast geen onderwijzers kunnen krijgen, omdat de traktementen te laag zijn. Dit noem ik de zaak expres verkeerd voorstellen. Wij hebben in ons antwoord niet gezegd: op het oogenblik zijn de traktementen op peil, maar wij hebben alleen betoogd dat wij in den loop der jaren voor het onderwijs gedaan hebben wat wij konden en ook telkens de traktementen hebben verhoogd. Wij hebben er voortdurend voor gezorgd dat de jaarwedden op peil waren (de laatste ver hooging is pas van verleden jaar), al geef ik den heer Fokker gaarne toe, dat dit op het oogenblik het geval niet meer is. Dat zal trouwens iedereen toegeven. Maar de heer Fokker weet heel goed, dat er nu al weer bij Burgemeester en Wet houders in voorbereiding is een geheel nieuwe salarisregeling

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1918 | | pagina 15