DONDERDAG 21 NOVEMBER 1918, 295 En is de Wethouder, die van mijn politieke richting in het College zit, het niet met mij eens en onderschrijft hij die zinssnede in het antwoord van Burgemeester en Wethouders Is hij het niet met mij eens, dat het lyceum er ook mag en moet zijn voor kinderen van de arbeiders en kleine burger klasse om de daarin sluimerende krachten tot ontwikkeling te brengen, of is dat alleen maar voor de rijkeren? Ik zal met belangstelling het antwoord van mijn partijgenoot op die vraag hooren. Burgemeester en Wethouders deelen ons mede, dat hunner zijds een punt van overweging uit zal maken waar een spoor weghaven zal moeten worden aangelegd. Mijnheer de Voorzitter. Zullen Burgemeester en Wethouders dat eindelijk nu eens gaan overwegen? Ik mag Burgemeester en Wethouders zeker wel in herinnering brengen, dat dit een van de voorname punten was, die stonden in den brief van de Kamer van Koophandel, die hier al eens meer in vorige jaren in het debat is gebracht. Ja, de heeren beamen het, maar dan begrijp ik niet, dat dit nu pas een punt van overweging zal uitmaken, dat die zaak al niet lang is overwogen en nog niet al lang tot beslissing is gekomen. Wanneer het niet kan, laat men het ons dan mededeelen. Kan het wel, dan had men mijn inziens reeds lang voortgang moeten maken met deze zaak. Ik heb nog eene opmerking gemaakt, die in het sectieverslag terecht is gekomen bij de uitgaven. Door mij is gevraagd, of Burgemeester en Wethouders geen aanleiding vonden den Raad voor te stellen om in de nieuwe arbeiderswijken, die gedeeltelijk met geld van Rijk en gemeente worden gezet, toe te passen art. 7,1° van de Drankwet, zoodat Burgemeester en Wethouders niet of niet dan onder bijzondere voorwaarden vergunning kunnen verleenen om in die wijken sterken drank in het klein te schenken. Hierop hebben Burge meester en Wethouders gearrcwoord, daterhunsinziens voorals nog geeneaanleidingis, om van die bevoegdheid gebruik te maken, aangezien de woningbouwvereenigingen wel zullen tegengaan, dat in hare huizen kroegen worden gevestigd. Waarom bewan delen wij niet den koninklijken weg en maken gebruik van de bevoegdheid, die de wet ons toekent; waarom moet door het opleggen van voorwaarden van de bouwvereenigingen worden verkregen wat krachtens de Drankwet kan worden bereikt. Waarom kan hier de wet niet worden toegepast gelijk in andere gemeenten? De Voorzitter. Heeft U daar een voorbeeld van? Wilt U die gemeente dan eens noemen? De heer Fokker. Ik heb er een genoemd in de afdeelings- vergadering, wellicht kan ik er van avond meer noemen. Ik heb in mijne vraag, zooals die in het sectieverslag staat, niet over andere gemeenten gesproken. Het doet er niet toe, of het in andere gemeenten gebeurt of niet. De Voorzitter. U zegt het op een toon alsof wij hier bij andere gemeenten ten achter zijn. C'est le ton, qui fait la musique. Ik moet U zeggen, dat ik het heel naar vind om achterlijk te zijn. De heer Fokker. Ik ook Mijnheer de Voorzitter. Mag ik herinneren dat in de proclamatie van Hare Majesteit heden door U hier voorgelezen staat, dat wij vooruit moetenlaten wij dan ook toonen, dat wij vooruit willen. Ik geloof niet, dat wij eerst naar andere gemeenten behoeven te kijken. Wanneer Burgemeester en Wethouders dit willen kunnen zij handelen krachtens de Drankwet. Ik zou er prijs op stellen, wanneer Burgemeester en Wethouders mijn verzoek nogeens zouden willen overwegen. Ik acht het niet gewenscht dit doel te bereiken door het opleggen van voorwaarden aan woningbouwvereenigingen. Hiermede kan ik mijne algemeene beschouwingen over de begrooting wel eindigen en ik dank U voor de gelegenheid mij gegeven het woord te voeren. De heer Pera. M. d. V. Ik kan mij niet vereenigen met de critiek op Burgemeester en Wethouders uitgeoefend. Ik meen, dat het den Raad past om eenigszins rekening te houden met de tijdsomstandigheden. Ik heb dit reeds in de afdeelingen opgemerkt, toen de heer Fokker critiek uitbracht op het beleid van Burgemeester en Wethouders. Het oogenblik om critiek uit te oefenen acht ik ten eenen male ontijdig. Wan neer men eens nagaat, wat er voor Burgemeester en Wet houders te doen is geweest de laatste vier jaren buiten het gewone werk om, dan kan men moeilijk de eischen stellen, die door den heer Fokker aan Burgemeester en Wethouders gesteld worden. Ik vind het niet billijk om geen rekening te houden met den toestand, dien wij beleefd hebben. Ik heb daarom gemeend te moeten opkomen tegen hetgeen door den heer Fokker is gezegd geworden. Wat het onderwijs aangaat, ik heb dat liedje al vaak hooren zingen van dat onderwijs alhier. Voor en na is altijd gehoord, dat het onderwijs in Leiden hoog stond. Dat er voor het onderwijs hier heel wat gedaan is, is zeker; dat dit een goeden naam heeft, is ook waar, maar wanneer men dat op het oogenblik nu gaat overdrijven en zeggen, dat moet wijd en zijd beroemd zijn en de menschen hier naar toe trekken, dan lijkt mij dat niet goed. Dat er van het Leidsche onderwijs geprofiteerd wordt, ook op het oogenblik, is niet minder waar en naar wat ik toevallig te weten gekomen ben, moet het aantal kinderen, van buiten de stad, speciaal ook op een 2e klasse school, zeer groot zijn. Het bestaande schoolgeld wordt er voor betaald, maar Wet lijkt er niet op, dat de kosten, die daaraan worden besteed, daardoor worden vergoed. In dat verband herinner ik mij al van den tijd, dat ik hier in den Raad kwam, dat er gezegd werd: wat kost dat onderwijs veel. Burgemeester de Kanter heeft eens gezegd: wanneer wij geen onderwijs hadden zou hier de plaatselijke belasting wel kunnen worden afgeschaft. Bij alles wat tenslotte in Leiden te doen is en bij de uit gaven die gevraagd worden, moet niet uit het oog worden verloren, dat het onderwijs altijd blijft eene groote uitgave, zoodat ik instem met den wensch door den heer Reimeringer geuit, dat het heele onderwijs moet komen aan den Staat. Kort geleden heb ik gezegd, dat er voor de verhooging van de salarissen der onderwijzers veel te zeggen valt, maar met groot verlangen zie ik uit bij de reusachtige uitgaven op het gebied van het onderwijs, dat er een algemeene regeling zal komen, ook wat aangaat de salarissen van de onderwijzers in het heele Rijk en waarbij niet alleen dan betrokken zullen zijn de onderwijzers van het openbaar onderwijs, maar ook van het bijzonder. En is er dan een, die meent, dat die salarissen op een goede hoogte moeten worden gebracht, dan zal ik dat zijn. Moet een lyceum worden aangeprezen? Ik stem hierbij geheel in met het antwoord dat destijds is gegeven door Burgemeester en Wethouders, dat het voor de gemeente Leiden een zeer gevaarlijke onderneming zal zijn om met eene dergelijke inrichting te beginnen. Wat nu betreft de critiek over het niet actief zijn van Burgemeester en Wethouders ten aanzien van een spoor weghaven, daarover zou ik op het oogenblik dit willen op merken. Het is voornamelijk Prof. Heeres geweest, die in de Tweede Kamer alle moeite heeft gedaan om verandering te brengen in den toestand van het station met den aanleg van een spoorweghaven. En waar hij destijds van den Minister de toezegging heeft kunnen krijgen voor eene wijziging en ver betering, deed dit een uitnemende hoop koesteren voor de toekomst. Maar toen is de oorlog gekomen en het is niet te ontkennen, dat die een stoornis heeft gebracht van groote beteekenis. Toch stond de zaak in dien tijd zoo, dat er voor Burgemeester en Wethouders niet een bijzondere reden was om zich met een spoorweghaven te bemoeien, omdat in de toezegging van den Minister lag opgesloten een geheel andere toestand bij het station, waarbij ook ingesloten was de aanleg van een spoorweghaven, zoodat eene behoorlijke ver binding zou komen tusschen het vervoer per spoor en te water. De Voorzitter. Verlangt geen van de heeren meer algemeene beschouwingen te houden, dan zal ik de vrijheid nemen om eerst namens het College het woord te voeren, om, laat ik het zoo noemen, aan te vangen de algemeene leiding van ons bestuur te bespreken. Dan wil ik constateeren dat wij en in de eerste plaats ik zelf overtuigd zijn, dat wij in dezen moeilijken tijd in veel dingen zijn te kort geschoten. Dat niet iedereen van het gemeentebestuur kan krijgen wat hij verlangt, lijkt mij voor ieder begrijpelijk. Wij hebben echter niet stil gezeten, maar ondanks alle moeilijkheden, die wij ontmoetten, niet slechts ons best gedaan de zaken in het spoor te houden, maar ook om vooruit te komen. Wanneer ons pogen niet in alle opzichten geslaagd mag heeten, dan ligt dit niet aan ons, maar aan de omstandigheden. Ik dank de heeren, die hulde gebracht hebben aan het beleid van Burgemeester en Wethouders zeer voor hunne hartelijke woorden Men weet niet hoe deprimeerend het werkt om altijd te krijgen een snauw en een grauw. Men moet bedenken, dat waar wij de gemeente vooruit willen brengen, de maatregelen moeten worden gesteund en geapprecieerd, die wij nemen. Dat is geen ijdelheid, maar ieder heeft zulk eene aanmoediging wel eens noodig. De heer Briët is zoo vriendelijk geweest om hulde te brengen aan Burgemeester en Wethouders. Daarna heeft hij. gevraagd hoe het stond met de publicatie betreffende den biddag. Ik kan hem antwoorden, dat eene proclamatie gereed ligt welke morgen zal verschijnen, waarin het navolgende zal worden bekend gemaakt "De Burgemeester van Leiden, Gelet op de circulaire van den Heer Commissaris der Koningin in deze provincie, d. d. 15 November Kab. No. 350 (le afd.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1918 | | pagina 13