294
DONDERDAG 21
NOVEMBER 1918.
Ik denk hier aan hun vakorganisaties met bezoldigde be
stuurders, aan hun coöperaties, aan hun bemoeiingen op 't
gebied van woningbouw en andere sociale voorzorgen alle
maal praestaties, waarvoor men respect moet hebben en welke
toonen, hoezeer een uitdrukking gelijk in 't voorloopig verslag
voorkomt onverdiend is, om er niet meer van te zeggen.
Natuurlijk zal, evenals met iedere uitbreiding der bevolking
zulks het geval is, een toename der fabrieksbevolking ver
meerdering der gemeentelijke uitgave ten gevolge hebben,
inzonderheid voor 't onderwijs. En zulks te meer naarmate
de arbeiders minder toegeven aan de gemakzuchtige mode
om weinig kinderen tot leven te laten komen.
We moeten echter die uitgaven beschouwen in 't ware licht.
Ze strekken niet ten bate van een bijzondere klasse, maar
komen ten goede van het algemeen, evenals zulks b.v. ook
met uitgaven voor middelbaar en hooger onderwijs het geval is.
Burgemeester en Wethouders hebben een en ander reeds
gevoeld, want zij duchten in hun antwoord slechts een «oneven
redig groote toeneming van het aantal fabrieken."
Nu, eerstens wordt zulk een toeneming niet gevraagd, maar
bovendien: wanneer de loonen en de sociale toestanden goed
zijn, zal de toeneming niet licht «onevenredig" zijn.
Ik blijf daarom steunen het verzoek in de afdeelingen geuit:
om de vestiging van groote bedrijven in deze gemeente krachtig
te bevorderen. Daarvan valt geen nadeel doch slechts voor
deel te verwachten.
De heer Briët heeft er op gewezen, dat wij hier in het
Raadhuis zoo nauw zijn behuisd. Daarin valt te voorzien, wat
echter zeer groote uitgaven zal vereischen. Zou het daarom
niet gewenscht zijn om uit te zien naar gebouwen die wij
reeds bezitten. En dan denk ik bijvoorbeeld aan de Lakenhal.
Wij krijgen nu een heel groot museum, waarvoor wij den
heer Pape dankbaar zijn, maar dat moet gevuld worden. Er
is daarvoor reeds bestemd eene belangrijke kunstcollectie,
door den heer Pape verstrekt, maar wanneer daar bovendien
in geplaatst zal worden de heele schoone voorraad van de
Lakenhal, dan kunnen wij die hal zelf voor een gemeentebureau
bestemmen. Dat zou geen verkeerde zuinigheid zijn in een
gemeente, wier financiën hedenmiddag een punt van ernstige
zorg uitmaakten.
Het schijnt, Mijnheer de Voorzitter, dat het idee, om de
Lakenhal op deze wijze te gebruiken, bij de kunstzinnige
heeren niet erg in den smaak valt, maar daarom ben ik des
te meer verheugd, dat ik dat punt heb opgeworpen, dan
kunnen wij daarover van gedachten wisselen.
De heer Fokker. M. d. V. Ik wil erkennen, dat ik het lid
ben geweest die in een van de afdeelingen gemeend heeft
niet te kunnen meedoen aan het brengen van hulde aan
Burgemeester en Wethouders.
U wist het wel, Mijnheer de Voorzitter, zegt U, maar ik
weet niet, of U weet, dat ik mij aangesloten heb aan de hulde,
die aan U persoonlijk is gebracht. Ik meen dat hulde moet
worden gebracht aan dengene, die dat verdient, maar waar
er daarvoor geen aanleiding is, meen ik dat achterwege te
moeten laten. Anders mist het brengen van hulde elke beteekenis.
Ik wil eerlijk zeggen, dat ik in hetgeen door U, Mijnheer
de Voorzitter, in het afgeloopen jaar is gedaan aanleiding heb
gevonden zonder mij aan vleierij schuldig te maken aan te
sluiten bij de hulde U gebracht, maar ik kan mij niet ver
eenigen met de hulde gebracht aan Burgemeester en Wethouders.
De heer Heemskerk begon zijn speech reeds met een woord
van hulde aan Burgemeester en Wethouders, hoewel hij nog
eerst voor de tweede maal de vergadering bijwoont. Misschien
dat ik wat moeilijker ben dan anderen, dat weet ik niet, maar
De heer van der Lip. O, heelemaal niet.
De heer Fokker. maar, wanneer ik lees, wat Burgemeester
en Wethouders hebben aangevoerd om de aanvallen op hun
beleid gedaan af te weren, dan ben ik van meening, dat ook
de daar opgesomde werkzaamheden geen reden kunnen zijn
voor een hulde aan Burgemeester en Wethouders gebracht.
Evenmin kan ik tot mijn spijt hulde brengen aan den
samensteller van het algemeen verslag. De geruime tijd, dien
men noodig heeft gehad voor het samenstellen van dit verslag
heeft niet tengevolge gehad, dat dit verslag boven dat van
andere jaren uitsteekt wat betreft duidelijkheid en de juistheid
in het weergeven van hetgeen door de leden in de afdeelingen
is gevraagd. Ik zelf heb er mij ook over te beklagen, dat de
vragen door mij gesteld, niet zoo zijn weergegeven als ik ze
gedaan heb. Burgemeester en Wethouders hebben daarvan,
ik zal niet zeggen, een handig gebruik gemaakt, anders zouden
zij dadelijk antwoorden: maar wij zijn niet handig.
De Voorzitter. Toch niet onhandig ook.
De heer Fokker. Neen Mijnheer de Voorzitter, zeker niet
onhandig in het geven van antwoorden, maar laatik dan
zeggen, dat Burgemeester en Wethouders de vragen niet
anders hebben kunnen beantwoorden, tengevolge van de wijze,
waarop die vragen zijn overgebracht. Wanneer Burgemeester
en Wethouders ten opzichte van het onderwijs antwoorden,
dat zij voor zoover den financieelen toestand der gemeente
het toeliet alles hebben gedaan wat strekken kan tot den
bloei van het onderwijs, dan heb ik mij afgevraagd: willen
Burgemeester en Wethouders ons voor den gek houden.
De heer Pera. Foei.
De heer Fokker. Ik dacht ook foei, toen ik dat las. Wanneer men
dan ziet, dat Burgemeester en Wethouders wijzen op de belang
rijke verhooging van de traktementen van leeraren en onderwij
zers ten einde de beste krachten naar Leiden te'trekken, dan
vraag ik mij af: hoe heb ik het nu? Waar heeft men meer onder
wijzers met verplichte hoofdakte, die geheel aan de wet voldoen
De traktementen zijn geblekenabsoluutonvoldoendetezijn. Maar
hoe kan men dan spreken van traktementsverhoogingen om de
beste krachten naar Leiden te trekken Ik begrijp dat niet goed.
Misschien moet de oplossing gezocht worden in het slot van dezen
zin, dat voorstellen in zake traktementsverbetering in een verge
vorderd stadium van voorbereiding zijn. Ik heb daarvan even
wel nog niets gezien. Burgemeester en Wethouders beroepen
zich tegenover de opmerking, dat het laatste jaar niet zooveel
is gedaan er op, door er op te wijzen, dat er de laatste jar en
veel is gedaan. En dan wijst men op den bouw van de
Hooger Ilurgerschool. Wanneer ik mij niet sterk vergis, dan
is op den bouw van een Hooger Burgerschool het eerst aan
gedrongen in 1908. Die aandrang is toen uitgegaan van de
Commissie van Toezicht en eerst in 1913 is de Hooger Burger
school tot stand gekomen. En die bouw wordt aangehaald
om te bewijzen, dat men in de laatste jaren zijn best heeft
gedaan. Ik vind de verdediging van Burgemeester en Wet
houders dan ook niet sterk. Burgemeester en Wethouders
hebben naar aanleiding van de vraag, of geen pogingen konden
worden aangewend om meerdere groote bedrijven naar de
gemeente te trekken, geantwoord, dat dit niet wegneemt, dat
het haar inziens aan twijfel onderhevig is, of eene onevenredig
groote toeneming van het aantal fabrieken en de daarmede
gepaard gaande stijging der fabrieksbevolking in het algemeen
wel in het financieel belang van eene gemeente is. Maar wij
hebben niet gewild eene onevenredig groote toename van
fabrieken en er is niemand die ontkennen zal, dat dat onge-
wenscht is.
Al wat onevenredig is, is ongewenscht. Dit antwoord lijkt
mij te zijn het bekende kluitje in het riet. Ik wil er evenwel
op wijzen, wat in andere gemeenten gebeurt. Ik zou willen
vragen, of Delft, waar de industrie de laatste jaren zoo voor
uit is gegaan er zooveel slechter op is geworden en of wij
niet op Delft jaloersch moeten zijn, omdat het zoozeer vooruit
gaat
En wanneer men hier niet heeft een industrie met een
arme arbeidersbevolking, maar indien de arbeiders een goed
loon verdienen, geloof ik dat de uitbreiding van de arbeiders
bevolking voor de gemeente een zegen is en inderdaad in het
belang van de gemeente moet worden geacht.
Mijnheer de Voorzitter. Ook de oprichting van een lyceum
is een idee, dat door mij in de afdeelingen is besproken.
Daarvan moeten Burgemeester en Wethouders niets hebben.
Zij zeggendaaraan bestaat vooral behoefte in de groote steden
met een gefortuneerde bevolking, doch niet in een stad als
Leiden, die reeds in het bezit is van uitstekende inrichtingen
van middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs en alwaar
slechts betrekkelijk weinig families met een groot inkomen
wonen.
Ik zou willen vragen, of juist niet in een gemeente als Leiden,
die altijd ten aanzien van het onderwijs in een bijzonder goeden
roep heeft gestaan, waar men naar toe ging, omdat het onder
wijs er zoo goed was, om aan de kinderen goed onderwijs
te doen geven, men moet zorgen, dat het op het gebied van
het onderwijs vooraan blijft en wij niet moeten zien naar
andere gemeenten, waar, hetzij van particuliere zijde, of van
gemeentewege, lycea worden opgericht, die daardoor eerder
in aanmerking zouden komen voor hen, die zich voor het
onderwijs in een stad willen vestigen. Maar dit punt laat ik
even buiten beschouwing, üp het moment zou ik willen vragen
is het zoo juist wat Burgemeester en Wethouders zeggen,
dat het lyceum slechts is voor groote steden voor gefortu-
neerden? Hebben kinderen van hen, die niet zoo rijk zijn,
kinderen van den middenstand b.v. geen behoefte aan goed
onderwijs?
Wij kennen de strekking van het onderwijs op een lyceum.
Daar kunnen de kinderen een paar jaar verblijven na de lagere
school. De keuze of men wil gaan de richting van de Hoogere
Burgerschool of het Gymnasium wordt op het lyceum nog
een paar jaar verschoven. Is nu ten aanzien van een dergelijke
inrichting alleen behoefte voor de meer gefortuneerden en
niet voor de gemiddelde inkomens en den z.g. middenstand