DONDERDAG 21 NOVEMBER 1918. 293 te keeren, dat zij op eene behoorlijke wijze in hun onderhoud zullen kunnen voorzien. Tenslotte een enkel woord over de ondersteuning der gedemobiliseerden. Ik kan daaromtrent mededeelen, dat er deze week besprekingen zijn gevoerd tusschen het Steuncomité, de Koninklijke Nederlandsche Vereeniging voor miliciens en het Comité voor de wachtgeldregeling, welke besprekingen hebben geleid tot het resultaat, dat de gedemobiliseerden zullen worden geholpen. Zij zullen niet alleen krijgen, zoolang deze van Rijkswege wordt verstrekt, de uitkeering door den Minister van Oorlog toegezegd, maar daarenboven nog een uitkeering van het Steuncomité en de wachtgeldregeling, wanneer die uitkeering te laag blijkt te zijn, derhalve als bijslag op de uitkeering door het Rijk verleend. De heer Wilmer. M. d. V. Ik behoor niet tot de verschil lende leden, die in de afdeelingen de quaestie der progressie ter sprake hebben gebracht. Ik heb juist behoord tot degenen die in het opvoeren der progressie, een gevaar hebben gezien voor de gemeente, omdat ik vreesde, dat in dat geval, de meest draagkachtigen onze gemeente zouden verlaten. Ik ben echter in den laatsten tijd daarover in twijfel geraakt en hel thans tot eene tegenovergestelde meening over. Er zijn argu menten naar voren gekomen, die mij hebben doen vragen: is het gevaar dat de meest draagkrachtigen de gemeente zullen verlaten, inderdaad wel zoo groot? Ik heb gisteren in het verslag van den Haagschen Raad gelezen, dat ook daar een voorstel aanhangig werd gemaakt om de progressie op te voeren en toen hebben ook daar Burgemeester en Wethouders geantwoord, dat zij vreesden, dat de meest draagkrachtigen de stad zouden verlaten. Wanneer men nu in alle plaatsen overgaat tot eene progressie is er geen mogelijkheid meer van vertrek. Waar zou men heengaan? Het gevolg hiervan is geweest, dat bij mij de vraag is gerezen: Wonen er hier nu zooveel menschen, die niet in de vestiging te dezer stede een bepaald voordeel zien? En wan neer nu de financieel draagkrachtige menschen hier wonen, omdat zij om de een of andere reden er een voordeel inzien, dan geloof ik nog zoo spoedig niet, dat zij om eene verhooging de stad zullen gaan verlaten. Mijnheer de Voorzitter. Dat wilde ik even in het midden brengen betreffende de progressie. Dat zijn eenige argumenten, die mij hebben doen wankelen in mijn tot dusverre aange hangen meening, dat speciaal in Leiden geen progressie zou kunnen worden ingevoerd. Daarbij komt nog, dat ik een lijstje heb van een 20 tal plaatsen en in al die plaatsen is de progressie aanmerkelijk hooger dan in Leiden. Dat zijn plaatsen als Alkmaar, Dordrecht, waar de menschen toch ook niet zooveel meer kunnen ge nieten dari in Leiden. Maar, wanneer dan geen progressie zou kunnen worden ingevoerd, dan zou m. i. wel eens kunnen worden bevorderd, dat niet zoozeer de druk wordt verlegd van de lagere in komens naar de hoogere, maar dat men den kinderaftrek ging verhoogen. Daardoor moeten niet speciaal de hoogere inkomens meer betalen dan de lagere, maar moeten in kleinere gezinnen meer betalen zoowel in hoogen als lagen stand dan de grootere Dan wil ik nog even onderstreepen een sympathiek woord, gesproken door den heer Briët, nl., dat degenen die moeten profiteeren van de distributie vooral in dit koude jaar getijde een goede wachtgelegenheid hebben en niet zoolang in weer en wind buiten hoeven te wachten. De heer Reimeringer. Het was niet mijn voornemen om algemeenc beschouwingen te houden, maar na hetgeen de heer Wilmer over de progressie heeft gezegd, wil ik nog wel een enkel woord in het midden brengen, n, 1., dat wij met die zaak zeer voorzichtig moeten zijn. Wij weten op het oogenblik niet hoe in de toekomst de vermogens en de inkomens in Leiden zullen zijn. Wanneer wij op het oogen blik daarover moeten oordeelen, dan kunnen wij slechts een paar zaken daarbij in aanmerking laten komen, en dat is de toestand zooals zij geweest is vóór 1914 en de toestand zooals zij in deze jaren is geweest. Wij kunnen daarvoor eenigen grond aannemen, maar geheel juist kan die niet zijn. Wanneer wij den toestand nemen van voor het jaar 1914, dan is er voor een progressie al heel weinig reden, want de cijters van voor 1914 staan mij nog eenigszins voor het oog. Toen meen ik, hadden wij in Leiden precies 100 inkomens van boven de ƒ10.000, terwijl in de vermogensbelasting waren aangeslagen slechts 1000 menschen, wel een bewijs dus hoe arm deze gemeente is. Ten opzichte van de cijfers, die wij hebben gekregen in de laatste aanslagen, moet ik wat dat betreft toegeven, dat die zeer hoog zijn geweest en dat die oorlogsjaren voor ver- scheidenen bleken heel goede jaren te zijn, maar de vraag is, hoe zich dat weder na den vrede zal toedragen. Wij hebben dus niet eenigen grond om te zeggen hoe het er zal uitzien, wanneer wij de progressie heffen. Daarbij is het een zeer laat ik zeggen gewaagde sprong. Wij weten, dat wij hier een stad hebben, waarin zeer velen niet kunnen bij dragen in de algemeene kosten en dat feitelijk de bedragen, die hier moeten worden opgebracht, kunnen worden bijeen gebracht door een zeer klein gedeelte van de gemeente, dat eigenlijk de zware lasten draagt. Wij hebben door de groote bevolking zooveel nooden, zooveel onderwijsbehoeften en allerlei andere zaken, die zeer zwaar drukken op de begrooting. Het denkbeeld straks door den heer Briët geopperd, zou wanneer het weerklank vond bij de Regeering, een zeer grooten invloed hebben op de financiën van de gemeente in het alge meen, nl., dat het onderwijs geheel en al werd een Staatszaak, die heelemaal werd betaald door het Rijk. Mij dunkt, dat zou zeer billijk zijn. Waar men in deze gemeente slechts weinig groote inkomens heeft en al de scholen en de onderwijzers door de gemeente moeten worden bekostigd en er dus zware lasten zijn te betalen, wat in kleine gemeenten niet het geval is, daar kan men begrijpen, dat wanneer de progressie wordt verhoogd, er zeer velen zullen zijn, die deze zware lasten niet zullen kunnen dragen. Men moet niet vergeten, dat de zeer gegoeden nu reeds onder hettegenwoordige belastingsysteem z er zwaar worden ge troffen. Afgescheiden van de grondbelasting heeft men te betalen de vermogensbelasting, de verdedigingsbelasting IA en 1B, de zeer zware rijksinkomstenbelasting en de verdedigings belasting 2, men mag dus gerust zeggen, dat de druk der rijksbelastingen zeer zwaar is. Het is bekend, dat er groote plannen bestaan om tot liquidatie van dezen boedel te geraken en dat de gegoeden zullen hebben bij te dragen voor de lasten, waarmede het Rijk de laatste jaren bezwaard is geworden. Wanneer hierbij nog komt eene zware gemeentebelasting, dan zullen die menschen, die ook hun aandeel in de kosten hebben te dragen en die ook ten opzichte van hun huisgezin voor zware lasten staan, tenslotte er toe komen te zeggenhet wordt mij hier wat al te zwaar en het is zeker, dat iemand, die wil verminderen, eerder naar eene andere gemeente zal gaan dan hier blijven en dat men dan zal gaan wonen in een dorp, waar de lasten zooveel minder zwaar zijn. Er wordt gezegd, de menschen zullen niet uit de gemeente gaan vanwege eene verhooging der belasting. Dat weet ik nog zoo niet. Ik heb wel eens door menschen, van wie men het niet zou verwachten, hooren zeggen, dat zij in dat geval de gemeente zouden verlaten. Het is dan niet slechts dat hier menschen vandaan gaan, maar wij moeten er voor zorgen, dat er menschen naar Leiden komen. Men moet niet vergeten, dat Leiden behoort tot de gemeenten, die het hoogst belast zijn. Wij moeten maken, dat de gemeente aantrekkelijk is. Ik wil hierover niet veel meer zeggen. Ik heb dit reeds jaren geleden gedaan en toen gezegd, dat men er naar moest streven Leiden te maken tot eene plaats waar men gaarne heen gaat. Wij weten dat de uitgaven stijgen door de verhooging der salarissen der ambte naren. Hierbij moet men een ding niet vergeten, dat de uitgaven der ambtenaren niet steeds hooger worden, maar ook die der burgers. Eene salarisverhooging der ambtenaren drukt derhalve in nog veel grootere mate op de burgerij, die dat geld eerst nog moeten verdienen. Laat mij een enkel voorbeeld mogen noemen. Wanneer een ambtenaar 1000 meer inkomen ontvangt zal hij daarvoor niets meer produceeren. Hij zal een gedeelte van dat geld meer moeten opbrengen aan belasting, maar het. overige zal moeten worden opgebracht door handel en industrie, die ook reeds zooveel meer zullen moeten uit geven. Om die hoogere belasting te kunnen opbrengen, zullen zij ook dubbel moeten verdienen om de zelfde te kunnen blijven, en niet achter uit te gaan. Dit mag men niet uit het oog verliezen. Tenslotte wil ik er nog op wijzen, dat wij moeten bedenken, dat zelfs Amsterdam, waarvan men niet zal zeggen dat zij een niet vooruitstrevende gemeente is, de progressie lot nog toe niet heeft aangedurfd. De heer Oostdam. M. d. V. In 't Voorloopig Verslag komt een uitdrukking voor, welke ik niet onopgemerkt meen te mogen laten passeeren. Er staat op pag. 4 »dat het toenemen der fabrieksbevolking niet in 't financieel voordeel der gemeente wordt geacht." Wie aldus oordeelen hebben ongetwijfeld uitsluitend gedacht aan een slecht betaalde fabrieksbevolking, welke gedachten- gang hier te Leiden, helaas wel te verklaren valt. Dit is echter geen normale toestandde loonen moeten goed zijn en de werkgevers behooren te beseffen, dat zij niet' alleen hebben te zorgen voor hun eigen sociale positie, maar ook voor diegenen, van wier krachten naar geest en lichaam zij gebruik maken. Wanneer de toestand zoo is, dan valt van een toeneming der fabrieksbevolking geen financieel nadeel voor de gemeente te duchten, wat reeds af te leiden valt uit hetgeen de arbeiders uit eigen kracht weten tot stand te brengen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1918 | | pagina 11